Meteen naar document

Samenvatting Fundamentals of Anatomy & Physiology hoorcollege 1-4

Vak

Celbiologie - histologie (AB_1138)

66 Documenten
Studenten deelden 66 documenten in dit vak
Studiejaar: 2014/2015
Geüpload door:
Anonieme student
Dit document is geüpload door een student, net als jij, die anoniem wil blijven.
Vrije Universiteit Amsterdam

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Preview tekst

Celbiologie-Histologie HC2 Bindweefsel

(Hst 4 + hst 6.3-6)

Bindweefsel

 Niet aaneengesloten cellen, maar door tussenstof gescheiden  Het embryonaal voorstadium van alle bindweefselvormen is mesenchym mesoderm  Bindweefsel celtypen: o Vezel en losmazig bindweefsel  Waarmee de huid vast zit aan spier o Kraakbeen en been o Bloed en lymfe  Vloeibaar bindweefsel o Endotheel en mesotheel  Endotheel : bloedvaten, hart, lymfevaten  Mesotheel: bekleding buikvliezen  Functionele indeling bindweefsel o Steunbindweefsel o Stofwisselingsbindweefsel (afkomstig van het mesenchym)  Afvoer van CO2, metabolieten (bloed)  Aanvoer O2, voedingsstoffen (bloed)  Opslag reservestoffen (vet)  Verdediging: immunologische afweer

Cellen in bindweefsel

 Vaste cel (mesenchym cellen zijn de voorloper cellen en kunnen zich specialiseren)  Vrije cellen die vaste cellen zijn geworden: o Mestcellen: bloedvatverwijdende stoffen (histamines)  Analfalactische shock o Macrofagen:  huid (cellen van Langerhans),  lever (Kupfer)  Long (stofcellen)  Hersenen (microglia): -afweersysteem

Vaste cellen

Vezelbindweefsel  Fibroblasten (maken vezelbindweefsels en de tussenstof)  Tussenstof: o Grondsubstantie (tussen de vezels in) Bestaat uit plakkerige moleculen, waardoor cellen aan elkaar verbonden kunnen worden. Deze macromoleculen interacteren met elkaar, met vezels en met bindweefsel- en epitheelcellen.  Proteoglycanen Sterk negatief geladen, waardoor ze water aantrekken, bijvoorbeeld bij kraakbeen, proteoglycanen  water  soepelheid en schokdemping.  Adhesive glycoproteïnen  spierweefsel is omgeven door wit bindweefsel  Vezels (oa collageen) o Collageen vezels  Lijm-gevend (vroeger werden botten gekookt om lijm te creëren)  Scheurbuik, tekort aan vitamine C  daardoor geen collageen  bindweefsel degenereert  15 veschillende typen collageen  Type I: bundels in pezen, en in bot  Type II: dunne vezels in kraakbeen  Type III: dunne vezels van reticulair bindweefsel  Type IV: basale lamina  Synthese van collageen:  In RER en Golgi apparaat  Via een constitutieve route geëxocyteerd  Zelf-assemblage van tropocollageen tot collagene vezels in extracellulaire matrix. o Stapeling triple-helix collageen, hierdoor ontstaan holtes in het collageen. o Reticulair vezels  Vlechtwerk van vezels (netwerk om organen, lever, nier, milt, lymfeknopen en beenmerg)  Vooral in basaal membranen en om organen (met name lymfeklieren)

Been

 Afkomstig van mesenchym, en osteoprogenitor cellen (voorloper van botcellen)  Cellen ingebed in tussenstof (osteocyten)  Tussenstof bestaat uit vezels, eiwitten en calciumzouten (die maken bot harder dan kraakbeen) fosfaten en carbonaten  Zeer dynamisch weefsel, wel doorbloed! o Onderhevig aan krachten  Cellen o Osteocyte: botcel  Liggen in de lacunae (de ruimte die ze innemen in de matrix)  Met elkaar verbonden door cytoplasma bruggetjes die in de canaliculi (uitsparingen in het bot) liggen, hierdoor wordt bloed doorgegeven  Voor onderhoud van bot o Osteoblast (voorloper osteocyte)  Maken botmatrix (wanneer ze omgeven zijn door bot wordt het een osteocyte, dan onderhouden ze bot) o Osteoprogenitor (voorloper osteoblast) o Osteoclast (breekt bot af) 50 cellen die samen fuseren, multinucleair  Afkomstig uit het beenmerg (macrofaag-achtig)  Breken botsubstantie af (organisch enzymatisch, ca-zouten, pH)  Moet enzymen en zuren maken om het bot af te breken  Afbraakproducten worden weer afgegeven aan het bloed

Periosteum (aan de buitenkant van het bot) en endosteum (aan de binnenkant van het bot)

 Beide nodig voor voeding, reparatie en groei van het bot  Periosteum o Bindweefselvlies aan buitenoppervlak van bot, sterk doorbloed. o Buitenzijde: fibreuze laag met collagene bundels o Binnenzijde: osteogene laag met osteoprogenitor cellen, worden osteoblasten o Vezels van Sharpey: loodrecht in bot binnendringende vezels; aanhechting pezen  Endosteum o Dunne osteogene laag aan binnenoppervlak bot

Been tussenstof

 Vezels; collageen I  Ca-fosfaat en ca-carbonaat  GAGs, proteoglycanen en glycoproteïnen (osteocalcine en osteopontine; Ca-bindend)  Vorming tussenstof o Vezels en grondsubstantie (door osteoblast) = osteoïd (wanneer calcium bindt aan osteoïd krijg je bot) o Ca geimpregneerd

Beenvorming

 Intramembraneus: direct vanuit mesenchym en fibroblasten o Schedelbeenderen  Enchondrale beenvorming o Indirect via kraakbenig voorstadium (pijpbeenderen) o Opzwellen en calcificatie van kraakbeenmatrix in de diaphyse o Vorming van beenkraag o Lacunae in kraakbeen fuseren o Vascularisatie van centrum diafyse o Beenkraag groeit in lengte o Osteoblasten en osteoclasten treden naar binnnen, botvorming/resorptie tegen gecalcificeerde kraakbeenmatrix o Begin van ossificatie van epifyse o Alle kraakbeen behalve de epifysairschijf is vervangen door bot o Top bot blijft kraakbeen (gewrichten)

Epifysairschijf

  1. Proliferatie
  2. Maturatie en hypertrofie
  3. Calcificatie
  4. Bot afzetting

Vormgroei van bot

 Verzorgd door osteoblasten en osteoclasten, deze cellen worden tijdens ontwikkeling door bloedvaten aangevoerd  Bloedvaten liggen in uitsparingen in bot.  Nieuwe ruimtes voor bloedvaten worden gegraven door osteoclasten.  Kanalen wijder dan nodig  afzetting van lamellair bot  ontstaan van osteonen, en kanalen van Havers en Volkmann

Hormonen en botvorming

 Vitamine D (steroïde): Ca en P opname uit darm, een bot zonder calcium is een osteoïd o Klinisch: Rachitis  calcium en vitamine D tekort, botmisvorming  Calcium wordt opgeslagen in het bot (Ca uit het bloed) o De hormonen die dit reguleren zijn  Parathormoon; Osteoclasten worden actief waardoor Ca vrijkomt uit de botten  Calcitonine; Ca wordt opgeslagen in het bot  Oestrogenen o Stimulatie osteoblasten tot secretie in beenmatrix o Menopauze osteoblasten worden minder gestimuleerd terwijl de osteoclasten actief blijven

Celbiologie-Histologie HC

(martini hst. 10 t/m 10) en (10.8-10)

Spierweefsel

Er zijn drie typen spierweefsel:

 Dwarsgestreept (skeletspierweefsel)  Glad spierweefsel  Hartspierwefsel

Elke spiercel is omgeven door een beetje bindweefsel (basale lamina) daarmee wordt de spier vast geplakt aan onderliggend weefsel, met daarbuiten een dun laagje reticulair bindweefsel gemaakt door fibroblasten (collageen type III).

Opbouw spierweefsel  Contractiele eenheid: sarcomeer o A-band is het donkere gedeelte  Lengte myosine molecuul o I-band alleen dunne elementen (lichter) o H-band alleen blauwe dikke elementen  Verdwijnt wanneer de spier aanspant  Contractiele elementen: myofibrillen, met name actine en myosine o Bewegen over elkaar heen  Beweging: sliding filament-theorie van Huxley.

Dunne filamenten bestaan uit 3 eiwitten:

 Actine  Tropomyosine: rond actine filamenten  Troponine: 3 subunits: o TnT: bindt aan tropomyosine o TnC: bindt Ca2+ ionen (door Ca moleculen spant wordt de spier geactiveerd) o TnI: verhindert interactie tussen actine en myosine

Contractiemechanisme  Rustfase: ATP gebonden aan koppen myosine moleculen. Deze koppen hebben een ATPase werking, echter alleen wanneer actine met myosine is geassocieerd. Dit wordt in de rustfase voorkomen door TnI.  Stimulatie: Ca ionen stromen naar binnen

 Binding van Ca2+ aan TnC veroorzaakt conformatieverandering waardoor myosine-actine interactie mogelijk wordt.

Hartspierweefsel

 Unicellulair  Myofibrillen op een zelfde manier georganiseerd als in skeletspier.  Cellen in rijen, kunnen vertakken.  Intercalairschijven: fascia ( = zonula) adherentes, desmosomen en gap junctions.  Sarcoplasmatisch reticulum zwak ontwikkeld, calcium komt van buiten de cel.  Innervatie vanuit sinusknopen door vezels van Purkinje (gemodificeerde spiervezels). o Werken in feite als zenuwcellen

Cel adhesie structuren

Glad spierweefsel

 Vind je met name in weefsels die ringvormig/rond zijn. o In darm, bloedvaten, huid, urinewegen, etc.  Spoelvormig, unicellulair  Aanwezigheid van actine en myosine, maar contractiemechanisme is verschillend.  Contractie langzamer door bijna afwezigheid van sarcoplasmatisch reticulum o Calcium kan niet snel verhoogd worden o Lopen niet veel bloedvaten omheen (dus daardoor ook geen Ca)  Innervatie door autonome zenuwstelsel (onwillekeurige spieren) o Dus onwillekeurige spier  Niet elke spiercel hoeft geïnnerveerd te worden door het zenuwstelsel: prikkelgeleiding door gap-junctions.

Samentrekking actine en myosine in de gladde spier:

 Actine zit vast aan dense bodies (hoge concentratie eiwit): kruising intermediaire elementen.  Bij contracties worden actine en myosine naar elkaar toe getrokken. o Spier wordt korter en dikker

Histologie HC4 Zenuwweefsel

(Martini hst. 21.1-12)

 Afkomstig van het ectoderm  Centraal zenuwstelsel o Hersenen o Ruggenmerg  Perifeer zenuwstelsel o Bijv. ledematen, darmen etc.  alles behalve CZS  Sensorische en motorische systemen

Neuronale communicatie

 Neuronen communiceren o Met behulp van chemische boodschappers via synapsen o Via gap junctions (elektrische synapsen)  Chemische boodschappers o Acetylcholine o Aminozuren (glutamaat, GABA) o Biogene aminen (serotonine, dopamine, adrenaline)  Deze stoffen zitten in de axonen (presynaptisch) in blaasjes en worden na een electrische stimulus afgegeven via exocytose  Op de postsynaptische membraan activeren de neurotransmitters receptoren

Neuroglia

 Supporting cells, ondersteunend weefsel voor neuronen  Geven fysieke structuur  Betrokken bij herstel van beschadiging  Fagocytose  Geven voedingsstoffen aan neuronen  Reguleren de samenstelling van interstitiële vloeistof om neuronen heen

om het axon gerolde dubbele lipidenlaag, zoals die ook in celmembranen voorkomt.

Daarnaast zorgt myeline er ook voor dat een actiepotentiaal niet overspringt naar een zenuwcel waar het niet voor bedoeld is en zo kortsluiting veroorzaakt. In het centraal zenuwstelsel wordt het aanbrengen van de myeline (myelinisatie) verzorgd door oligodendrocyten. In het perifere zenuwstelsel zorgen schwanncellen hiervoor.

Oligodendrocyten De belangrijkste functie van oligodendrocyten is het myeliniseren vanzenuwceluitlopers (axonen) in het centrale zenuwstelsel. Een enkele oligodendrocyt kan ongeveer 50 axonen omwikkelen, in stukken van ongeveer 1 μm, zo de myelineschede vormend (meyelin sheath).

 Voornamelijk in de witte stof in de hersenen  Vergelijkbaar met de cellen van schwann in het PZS

Microglia  Microglia zijn zowel in de witte stof als in de grijze stof aanwezig  Ze lijken veel op macrofagen  Ze kunnen delen en migreren  Het fenotype hangt af van het stadium waarin ze verkeren  Eerste lijns actieve immuun reactie in de hersenen.

Microglia (20% van de totale populatie gliacellen in de hersenen) kunnen gezien worden als de macrofagen van het CZS. Het CZS wordt onderscheiden van het PZS door de ‘blood-brain-barrier’ waardoor het voor infectueuze ziekten lastig is om het CZS te bereiken. Doordat antilichamen geproduceerd door de ‘rest’ van het lichaam niet door de ‘blood-brain-barrier’ heen kunnen diffunderen, moeten microglia cellen direct reageren op lichaamsvreemde stoffen  antigeenpresenterende cellen  T-cel activatie.

Ze zorgen voor een afweersysteem van de hersenen, dit door middel van het continue scannen op eventuele schade of lichaamsvreemde stoffen en verwijderen dood weefsel.

Astrocyten

Een astrocyt is een stervormige, vertakte gliacel in het centraal zenuwstelsel (CZS) met lange of korte uitlopers. Het zijn steuncellen in de zenuwbaan die liggen tussen een bloedvat en een zenuwcel (neuron). Astrocyten hebben vele functies, ze verwijderen sommige neurotransmitters (GABA, ATP en glutamaat), regelen de ionenconcentratie en spelen een rol bij de ontwikkeling van het CZS door vorming van geleidende uitlopers waarlangs neuronen kunnen groeien. Bij muizen wordt bijvoorbeeld geen corpus callosum gevormd als er geen astrocyten ter plekke aanwezig zijn.  Structurele en neuronale support  productie van groeifactoren (NGF,BDNF)  Ionische homeostase  Neurotransmitter uptake  bijvoorbeeld glutamaat residue  Reactie op schade/ontsteking; fagocytose, litteken vorming (gliosis)  Deel van de ‘blood-brain-barrier’

Synovial  Bedekt holtes in gewricht  Maakt synoviale vloeistof (lubricant)  Beschermt de uiteinden van botten  Bevat niet een echt epitheel

Algemene opbouw  Mucosa o Epitheel o Lamina propria o Muscularis mucosae (circulaire en longitudinale spieren)  Submucosa o Bindweefsel o Plexus submucosa (zenuwknopen)  Muscularis externa o Circulaire en longitudinale spieren o Plexus myentericus (zenuwknopen)  Serosa o Bindweefsel (membraan)

Dunne darm  Oppervlakte vergroting door o Plicae circularis (mucosa en submucosa), 3x oppervlakte vergroting o Darmvilli of vlokken (lamina propria), 10x oppervlakte vergroting o Microvilli (apicale celmembraan van epitheelcellen), 20x oppervlakte vergroting  Mucosa Epitheel o absorberende cellen: opname water en voedingsstoffen  microvilli (oppervlakte vergroting)  glycocalyx: bescherming en terminale vertering van dipeptides en disacchariden  laterale celverbindingen: stevige hechting en afsluiten  lumen van het onderliggende bindweefsel

Muscularis mucosae

o Circulair (ook in villus) en Longitudinaal  Submucosa o Dicht fibro-elastisch bindweefsel o Veel lymfatische en vasculaire componenten o Aanwezigheid van zenuwplexus (submucosa)  Muscularis externa en serosa o circulaire en longitudinale spieren o Plexus Myentericus (reguleert peristaltiek) o Serosa: bindweefsel vlies rond darm, verbinding met peritoneum

Innervatie 1. Het enterische systeem Bestaat uit vele gangliën in de;  Submucosa: plexus submucosa (Plexus van Meissner)  Tussen de circulaire en longitudinale spieren van de muscularis externa: plexus myentericus (plexus van Auerbach)  Loopt van oesophagus tot anus, 100.000 neuronen  Controleert de spierbewegingen en secretorische activiteiten  Plexus Myentericus o peristaltiek  Plexus Submucosa o secretorische activiteit o bewegingen van mucosa  Beide plexi bevatten sensorische neuronen die informatie verschaffen over de inhoud van de darm (submucosa) en de mate van uitzetting (myentericus). 2. Sympatische en parasympatische vezels; deze moduleren het enterische systeem

Was dit document nuttig?

Samenvatting Fundamentals of Anatomy & Physiology hoorcollege 1-4

Vak: Celbiologie - histologie (AB_1138)

66 Documenten
Studenten deelden 66 documenten in dit vak
Was dit document nuttig?
Celbiologie-Histologie HC2 Bindweefsel
(Hst 4 + hst 6.3-6.5)
Bindweefsel
Niet aaneengesloten cellen, maar door tussenstof gescheiden
Het embryonaal voorstadium van alle bindweefselvormen is
mesenchym mesoderm
Bindweefsel celtypen:
o Vezel en losmazig bindweefsel
Waarmee de huid vast zit aan spier
o Kraakbeen en been
o Bloed en lymfe
Vloeibaar bindweefsel
o Endotheel en mesotheel
Endotheel : bloedvaten, hart, lymfevaten
Mesotheel: bekleding buikvliezen
Functionele indeling bindweefsel
o Steunbindweefsel
o Stofwisselingsbindweefsel (afkomstig van het mesenchym)
Afvoer van CO2, metabolieten (bloed)
Aanvoer O2, voedingsstoffen (bloed)
Opslag reservestoffen (vet)
Verdediging: immunologische afweer
Cellen in bindweefsel