Meteen naar document

VWO 4 - Biologie (Nectar + Biologiepagina)

Voor de samenvatting zijn de methode Nectar en Biologiepagina
Vak

Biologie

999+ Documenten
Studenten deelden 1322 documenten in dit vak
NiveauJaar

VWO

4
Studiejaar: 2018/2019
Geüpload door:
0volgers
12Uploads
248upvotes

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Preview tekst

Warning: TT: undefined function: 32 H1 Gedrag

Gedrag is alles wat mensen of dieren doen of laten. Gedrag is een aanpassing op de leefomgeving. (Een waterdier vertoont ander gedrag dan een landdier). Hoe beter we dieren leren begrijpen, hoe beter het dierenwelzijn kan zijn in een veehouderij, circus of dierentuin.

Je hebt in- en uitwendige prikkels. Een voorbeeld van een inwendige prikkel zijn hormonen. Die zorgen ervoor dat je maag gaat rommelen hebt. Een uitwendige prikkel komen van buitenaf. Je krijgt bijvoorbeeld honger wanneer er een stuk taart voor je staat. Zonder uitwendige prikkel kan een bepaald gedrag niet tot stand komen. Samen vormen de prikkels de motiverende factoren. Dus de taart en het rommelen van de maag vormen samen deze motiverende factoren. De prikkels zorgen ervoor dat de motivatie hoger is. Zodra de motivatie hoog genoeg is, en boven de drempelwaarde uitkomt, ga je eten.

De verschillende handelingen die voorkomen bij gedrag worden gedragseenheden genoemd. (kauwen, bijten en doorslikken). Deze beschrijf je in een ethogram. Zo’n vaste volgorde van gedragseenheden is een gedragsketen. (eerst bijten, dan kauwen en dan doorslikken). Een aantal samenhangende gedragsketens vormt een gedragssysteem. (eten, drinken, zoeken naar eten). Samen vallen ze onder voedselgedrag.

Functies van gedrag: 1. Soort wilt zich altijd voortplanten 2. Zelf willen overleven

Gedragsonderzoekers onderzoeken objectief (zonder oordeel vooraf). Ze kijken welke prikkels een dier ontvangt (input) en welk gedrag er vervolgens optreedt (output). Een subjectieve benadering noem je een antropomorf. Dieren hebben dan menselijke interpretaties. Het objectief bekijken hoort bij de wetenschappelijke tak ethologie. Een voorbeeld hiervan zijn een protocol en ethogram.

Een essentiële prikkel, die steeds hetzelfde gedrag op roept is een sleutelprikkel. (rode vlek, zilvermeeuwen pikken, pikken sleutelprikkel ouders voor opbraken voedsel). Een versterkte sleutelprikkel (zwarte vlek) is een supernormale prikkel, dit roept het gedrag van de sleutelprikkel nog sterker op.

Kuikens kruipen uit het ei en volgen moeder (moederbeeld), dit gebeurt in de gevoelige periode. Wanneer ze iets ander aangeboden krijgen (mens, hond, propje papier) volgen ze dat. Dit is inprenting= leren in korte, gevoelige periode. Een deel is erfelijk (kuikens reageren eerder op geluid van soortgenoten dan op dat van andere dieren).

De manier van communiceren verschilt per diersoort. Elk dier heeft natuurlijk z’n eigen ‘taal’. Deze taal bestaat uit prikkels waarmee dieren het gedrag van soortgenoten willen beïnvloeden: signalen. Andere dieren begrijpen deze signalen niet. Het is handig om te weten wat dieren voelen, zo weten wij als mensen hoe we daar op moeten reageren. Ethologen maken niet van deze antropomorfse beschrijvingen.

Rituelen bestaan uit een serie gedragseenheden die van tevoren vaststaan. Dieren laten dit vaak nog duidelijker zien dan mensen door het te overdrijven of accentueren. Ritueel gedrag bestaat uit een aantal signalen die als sleutelprikkels dienen. Herkennen van soortgenoot waar de signalen voor zijn, kan komen door inprenting. Een kuiken, die een hond als moederbeeld heeft, zal baltsgedrag vertonen tegen een hond. Ritueel gedrag dat leidt tot paringsgedrag noem je balts. Dan toon je aan dat je van het andere geslacht bent en de geschikte partner. Ze laten in het gedrag in een soort sneltreinvaart zien hoe ze zijn als partner, ze spelen het dagelijks leven na.

Bij conflictgedrag weet een dier niet hoe hij of zij moet reageren (vluchten of vechten). Dit innerlijk conflict lossen ze op, op verschillende manieren. Door bijv. overspronggedrag= een gedrag vertonen dat totaal niet bij de situatie past (ineens je poten likken). Ook kan het dier aanvallend en dan weer terugtrekkend gedrag vertonen. Dit noem je ambivalent gedrag. En het dier kan ook ineens ze woede richtte op iets totaal anders, zoals een boom i.p. de het andere dier. Dit is omgericht gedrag.

Soms gaat er iets mis met de communicatie. Het effect van het signaal komt niet goed binnen bij de ontvanger, of wordt niet goed “gevormd” door de zender. Zintuigen kunnen bijvoorbeeld niet goed werken of je hersenen kunnen een foutje maken (door bijv. vermoeidheid). Zintuigen en hersencentra vormen als het ware filters waar de info. door gefilterd wordt. Oren en ogen kunnen signalen niet of verkeerd opvatten. Het kan ook missgaan door ruis uit de omgeving. Bijv. omdat het zo rumoerig is.

Gedragingen die al bij de geboorte aanwezig zijn en niet meer aangeleerd hoeven worden zijn aangeboren. (slikken, ademen, pikken zilvermeeuwen enz.) Gewenning is leren niet gekoppeld aan een korte periode, dit wordt ook wel afleren genoemd. (vogelverschrikker). Dit is aangeleerd.

Imiteren is ook een vorm van leren, dan doe je andere dieren/soortgenoten na (zingen vogels (basispatroon aangeboren, rest aangeleerd)).

Je kan ook sociaal gedrag leren. Je leert dan om te gaan met groepsgenoten. Ze leren dan spelenderwijs hun rangorde/pikorde te kennen binnen de groep. Dit kan gevechten voorkomen. Dieren die sociaal onaangepast zijn, zijn vaak bang en bijten op onverwachte momenten.

Een dier kan een geluid koppelen aan bijv. eten. Dit is associatief leren. Deze vorm nu je klassieke conditionering.

Extra aantekeningen

Verzoeningsgedrag is belangrijk in een groep: agnostisch gedrag= gedrag wat agressie binnen de groep vermindert. Hier valt onder: - Verzoeningsgedrag - Vlooien - Schijn vechtgedrag - Paren Ook altruïstisch gedrag komt voor: gedrag waarbij het eigen leven wordt opgeofferd voor de nakomelingen. (doel= behouden van familie (genen)).

Overzicht leerprocessen - Inprenting= korte periode, vlak na de geboorte dingen leren (moederbeeld) - Trial and error= leren door maar wat te proberen, zonder invloed van mensen - Gewenning= geen korte periode, afleren - Imitatie= andere soortgenoten/dieren nadoen - Conditioneren (operant en klassiek)= klassiek= associatie met iets totaal anders. Operant= iets aanleren wat per ongeluk gedaan is met invloed van mensen. - Inzicht= verbanden zien tussen bepaalde situaties en dat laten samenkomen in de nieuwe situatie - Motorisch leren= leren door oefenen - Latent/onbewust leren= zomaar wat rondlopen om de omgeving te verkennen, zonder doel.

Conflictgedrag komt voor in 2 situaties: 1. Verschillende prikkels ontvangen die tegengesteld gedrag oproepen (vaak op de grens van een territorium). 2. Gedrag wordt opgeroepen wat dier niet kan vertonen door gevangenschap.

Voorbeelden: - Dreigen: houding wat zowel vlucht als aanvalselementen laat zien - Ambivalent gedrag: vertoont kort afwisselend na elkaar vlucht- en aanvalsgedrag. - Overspronggedrag: het dier doet iets wat niet bij de situatie past. - Omgericht gedrag: je frustratie africhten op iets anders. - Zelfverminking - Stereotiep gedrag: steeds dezelfde zinloze bewegingen herhalen (gevangenschap).

H2 Ecosystemen 1

Dieren zijn een soort wanneer ze vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen, vaak kun

je het ook zien aan het uiterlijk.

Binominale naamgeving: Geslachtsnaam + soortaanduiding. Soortaanduiding is

vaak een kenmerk van het dier. Taxonomie is de wetenschappelijke indeling van

soorten. Indeling: Rijken – stammen - klassen - orden - families - geslachten - soorten – organismen (Rijke Simon Kan Ook Fietsen Gaan Stelen Overdag). Kun je

zien welke dieren meer verwant zijn aan elkaar. Een zo’n groep noem je een taxon.

Een indeling op DNA is veel betrouwbaarder dan alleen op uiterlijk. Dan zie je alle

kenmerken van het dier, ook wat er binnenin gebeurt.

Dieren houden zich niet aan de indeling, dit is mensenwerk. Sommige dieren kunnen

vruchtbare nakomelingen krijgen, maar komen elkaar in de natuur niet voor. Is het

dan nog wel een en dezelfde soort? Maar dieren van verschillende soorten kunnen

soms ook paren en levensvatbare nakomelingen krijgen (hybriden). Ze kunnen alleen nakomelingen krijgen als het DNA voor het grootste deel overeenkomt. Meestal zijn

de hybriden onvruchtbaar, dus is het uitzonderlijk. Maar sommige dieren kunnen zich

ongeslachtelijk voorbereiden, dus dan geldt de regel over van ‘dezelfde soort omdat

ze vruchtbare nakomelingen kunnen krijgen’ niet meer.

Populatie: Organismen van een bepaalde soort in hetzelfde gebied. Dieren binnen

een populatie paren vaker met elkaar dan met dieren buiten de populatie. Dus zijn ze

meestal directe familie van elkaar. Dat maakt ze kwetsbaar. Stel er is een erfelijke aandoening binnen de familie, dan heeft een groot deel het ook en sterft het uit. Hoe

gunstiger de omstandigheden en hoe meer erfelijk materiaal er wordt uitgewisseld

met andere populaties, hoe groter de soort vaak wordt.

Biodiversiteit: Verschillende soorten organismen binnen een ecosysteem of op de

hele planeet:

  • Veel verschillende ecosystemen
  • Veel soorten
  • Veel genetische diversiteit

Beperkende factor: Houdt aantal individuen in een populatie laag, bepaald in zijn

eentje hoe iets loopt, andere factoren niet meer van belang, overlevingskans van het

organisme wordt bepaald door 1 beperkende factor die het verst van het optimum afligt. Dieren trekken dan weg uit het gebied. Blijven ze toch in de buurt wonen dan

versterken ze de oorspronkelijke populatie. Ze kunnen zich ook aansluiten bij een

andere groep, en daardoor bijdragen aan de genetische diversiteit. Ook kunnen ze

een eigen populatie stichten in een nieuw gebied. Vooral bij planten is het vaak

moeilijke erachter te komen hoe de zaden daar gekomen zijn. Dit kan door dieren,

water of de wind.

Hoe dieren gebruikmaken van hun omgeving kan variëren met de tijd. De voorkeur

wordt immers bepaald door de hoeveelheid voedsel die aanwezig is. (dieren gaan

weg wanneer het voedsel op is). Ook hoe makkelijk het te vinden is en de

bescherming/aantal vijanden speelt een rol. Ook eet een dier niet altijd hetzelfde, in

het broedseizoen eten vogels bijvoorbeeld meer eiwitten, wat de jongen nodig

hebben om te groeien. Dus meer dieren dan planten.

Soms kunnen er andere dieren bij komen, wat van invloed is op de andere dieren die

leven binnen deze habitat. Deze kunnen dan sterven door concurrentie of andere

factoren, waardoor de oorspronkelijke soort uitsterft.

Hoe groter het tolerantiegebied van een organisme, hoe groter de overlevingskans,

het dier kan dan overweg in meerdere gebieden (koolmees kan leven in stad en in

bos, beide voordelen, maar dan andere niche).

Populaties kunnen uitgroeien tot nieuwe soorten (evolutietheorie). Elk dier heeft een

ander ‘pakket’ aan erfelijk materiaal, als het niet gunstig is, en het dier dus sterft, kan het zich niet voortplanten. Is het wel gunstig, dan krijgt het wel nakomelingen (die het

waarschijnlijk overleven) en verandert de soort op den duur. Uiteindelijk herkennen

dieren hun soortgenoten niet meer. Uiteindelijk worden het dan aparte soorten.

Soorten kunnen veranderen door flexibel gedrag. Dit geeft de mogelijkheid nieuwe

habitatten te bevolken.

Zelfde soort

Selecterende factoren

Isolatie door scheiding

Tijd

Scheiding weg

Niet meer kruisbaar? 2 verschillende soorten

DNA, bij soorten binnen populatie

Herbivoren hoeven minder moeite te doen voor eten dan carnivoren, gras is

makkelijker te vinden en te pakken i.t. levende organismen. Predatie: Een

organisme die een ander organisme vangt. Predatoren hebben over het algemeen

meer zintuigen nodig om een prooi te vangen. Ze gebruiken verschillende

vangtechnieken, en de prooien verschillende verdedigingstechnieken en ze kunnen andere soortgenoten waarschuwen.

Groei wordt beïnvloedt door dichtheidsafhankelijke en -onafhankelijke factoren.

Veel prooidieren = veel predatoren. (eerst stijging prooidieren, dan pas predatoren).

Binas 93 D. Maar als een predator op een andere prooi kan overschakelen,

verandert dit de zaak. Dan zullen er ook minder schommelingen zijn binnen de

populatiegrootte, omdat het dier qua voedsel erg ‘soepel’ is.

Voedingstoffen met daarin energie gaan over van organisme op organisme. Er gaat steeds energie verloren, omdat het dier ook wat verbruikt.

Planten produceren biomassa, maar per consument gaat er veel verloren, voor eigen

verbruik. Een C6 moet genoeg biomassa binnen krijgen, maar omdat er al zoveel

verloren is gegaan onderweg, moet het organisme dan heel veel eten, waardoor de

soort die wordt opgegeten zo goed als uitsterft en dus ook de C6. Dus een heel groot

leefgebied nodig.

Populatie grootte: Aantal individuen van 1 soort in1 ecosysteem/ populatie dichtheid: Individuen van 1 soort op een oppervlakte.

Hoe kan een populatie groeien?

Meer kinderen+ bijkomen individuen andere groepen (immigratie)

Afname?

Minder kinderen+ emigratie

Soort blijft leven wanneer:

Geboortes + immigratie > sterftes + emigratie

Plaag: Max. aantal dieren die in een gebied voor kunnen koken zonder dood te gaan van 1 populatie. Kan komen door: Onbeperkte hoeveelheid voedsel, geen

concurrentie en geen natuurlijke vijanden.

Bestrijden: Dieren vangen + aanpassing lokale fauna (dus meer vijanden)

H3 ecosystemen 2

Het ecosysteem is een afgebakend gebied met organismen en biotische en abiotische relaties. Dankzij kringlopen heeft een ecosysteem nauwelijks uitwisseling van stoffen met ander ecosystemen. Een producent is het organisme die onderaan de voedselketen staat. Producenten zijn autotrofe organismen, deze maken van anorganische stoffen, organische stoffen (stoffen met C en H) (assimilatie: opbouw, dit kost energie). Een consument is het organisme dat hun organische stoffen uit andere organismen halen (dissimilatie: afbraak, levert energie op). Dieren die dode resten van planten en dieren eten heten detrituseters (schimmels en bacteriën). Consumenten zijn heterotroof. Een reducent is een organisme dat organische stoffen omzet in anorganische stoffen. Deze anorganische stoffen kunnen producenten weer voor hun groei gebruiken.

Draagkracht is de maximale populatie grootte die een gebied kan onderhouden. Bepalend voor de draagkracht is de beperkende factor.

Door populatiedynamiek verandert het ecosysteem. De aantallen van een soort nemen bijv. af of juist toe. Ook abiotische factoren beïnvloeden het ecosysteem.

Verstoringen in ecosystemen zijn blijvende, snel optredende veranderingen. Dit kan gebeuren door bijv. een overstroming waarbij alle organismen wegvagen.

Biomassa is het totaalgewicht van de organismen (dood of levend).

Elke staaf in een voedselpiramide is een maat voor de biomassa. Daaruit is te zien hoeveel gram producten nodig is om de consumenten in leven te houden. De staven worden ook wel trofische niveaus genoemd. Het aantal trofische niveaus is beperkt door het verdwijnen van energie.

Met een voedselpiramide kan je meer zien dan alleen de biomassa. De grootte van een laag is ook een maat voor de energie op dat trofische niveau. Een deel van de gegeten organische stoffen is onverteerbaar en verlaat het lichaam als uitwerpselen à energie gaat verloren. Een ander deel gebruikt hij als energiebron voor zijn levensprocessen. Hij gebruikt 10% als bouwstof voor zijn lichaam. Soms is de onderste trede van de piramide kleiner dan de een na laatste dit komt omdat bijvoorbeeld in het tropisch regenwoud bomen veel ruimte in beslag nemen, maar ze maken niet alleen maar energie, daarom is hun balkje heel groot. Algen doen vrijwel alleen maar aan fotosynthese maar nemen weinig ruimte in beslag, dus dat balkje is klein.

In een energiestroomschema staan de hoeveelheden organische stof die van toepassing zijn. De breedte van de bundels geeft de hoeveelheid energie aan.

  • Soorten (aeroob/anaeroob, met zuurstof gaat meestal sneller)
  • Samenstelling afval
  • Stikstofgehalte

Aeroob is met zuurstof. Anaerobe is zonder zuurstof.

De kringloop van elementen is een proces waarin elementen in een aantal stappen en via een aantal organismen hun beginpunt weer bereiken.

Bij anaerobe afbraak van eiwitten ontstaan vak vies ruikende stoffen. Dat proces heet rotting.

Een deel van de planten kan onverteerd achterblijven. Bij hoge druk en genoeg tijd kan dit veranderen in bruin- en steenkool: fossiele brandstof.

Afbraak van stikstofhoudende organische verbindingen verloopt anaeroob en aeroob. Ammonificerende bacteriën zetten organische stikstofverbindingen anaeroob om in ammonium. De nitrificerende bacteriën maken van ammonium nitraat. Ze doen dit aeroob.

Denitrificerende bacteriën werken anaeroob. Zij zetten nitraat om in N 2 -gas. Stikstoffixerende bacteriën kunnen N 2 uit de atmosfeer anaeroob omzetten in NH4+. Sommige planten kunnen dit opnemen voor hun aminozuurproductie, andere planten kunnen alleen nitraat opnemen en zijn dus afhankelijk van de aerobe nitrificerende bacteriën.

Mensen gebruiken bacteriën voor de afbraak van organisch materiaal.

Een pioniersoort is een soort die een meestal leeg of bijna leeg gebied koloniseert waar het niet eerder voorkwam. Een pioniersoort kan een plant of dier zijn, maar ook bijvoorbeeld een bacterie, alg of korstmos. De vestiging van pioniersoorten is meestal de eerste stap in ecologische successie. Pionieersoorten zijn vaak specialisten in het innemen van een kaal gebied; ze hebben over het algemeen een korte levenscyclus en vermeerderen zich snel.

Een climaxstadium is het uiteindelijke stadium waar alles in evenwicht is en niet groter wordt. Een pionierstadium is het begin waar een plant overheerst, later komen er steeds meer bij. Het subclimaxstadium gaat vooraf aan het climaxstadium. Dan zijn er vaak meer soorten dan in een climax: de reden dat beheerders de subclimax graag proberen in stand te houden.

Pionierstadium Climaxstadium

eenvoudig voedselweb weinig soorten (soortenarm - geringe diversiteit)

ingewikkeld voedselweb veel soorten (soortenrijk - grote diversiteit)

toename in biomassa productiviteit neemt toe

biomassa blijft gelijk

open kringloop gesloten kringloop

sterk wisselende abiotische factoren abiotische factoren veranderen matig

minder stabiel stabiel natuurlijk evenwicht

Successie is de opeenvolging van gemeenschappen van planten, dieren ect. In de tijd. Het start met pionierplanten, aangepast aan wisselende abiotische omstandigheden. De successie eindigt met een grote biodiversiteit als climaxstadium.

Het ER zijn twee membranen met tussenruimte. Het glad ER is zonder ribosomen, het ruw ER met ribosomen. De eiwitten die door de ribosomen zijn gekoppeld, gaan nadat de enzymen ze in het ruw ER in transportblaasjes hebben verpakt, naar het Golgi-systeem. In blaasjes gaan ze daarna naar het celmembraan en de cel uit. Glad ER vormt fosfolipiden, steroïde hormonen (in testis en eierstokken), opslagplaats voor calciumionen (spieren) en spelen een rol bij ontgiften (lever).

Het Golgi-systeem zijn een paar platte schijven. De blaasjes van het ER versmelten met de membranen van het Golgi-systeem. Na hier de laatste aanpassingen te hebben gehad, vervoeren de blaasjes ze naar het celmembraan.

ATP is een molecuul de cellen meestal gebruiken voor energie. ATP wordt opgeladen in de mitochondriën, deze krijgen de energie van bijv. glucose.

Lysosomen zijn blaasjes met enzymen uit het Golgi-systeem. Ze breken versleten organellen af. Ook breken ze moleculen af die de cel opneemt bij endocytose. In witte bloedcellen breken ze bacteriën af.

Het celskelet bestaat uit een netwerk van verschillende eiwitdraden. Omdat cellen voortdurend van vorm veranderen en organellen verplaatsen, is het celskelet constant in beweging. Zorgt voor stevigheid

Centriolen zitten alleen in dierlijke cellen. Ze verdubbelen en gaan elk naar de andere kant van een cel. Met eiwitdraden splitsen ze chromosomen waarna de cel zich vervolgens splitst.

Plantencellen hebben chloroplasten. Dit zijn organellen met een glad membraan en aan de binnenkant stapels membranen met o. chlorofyl. Hiermee vangt de chloroplast zonlicht op voor het opladen van ATP. Van CO 2 , H 2 O en ATP maken planten glucose. Hiermee kan de plant andere stoffen maken. Ook kunnen planten een andere kleur hebben dan groen, dat de chloroplasten veroorzaken. Je hebt ook chromoplasten (oranje, geel, rood) en amyloplasten (kleurloos, zoals in zetmeel). Samen heten de drie plastiden. Ze kunnen in elkaar overgaan onder invloed van licht.

Bijvoorbeeld roze bloemen hebben hun kleur door de grote vacuole waarin opgeloste stoffen zitten. Jonge plantcellen hebben vaak meerdere vacuolen, maar door veel water op te nemen groeit de cel: celstrekking.

Celmembranen zijn een dubbele laag fosfolipiden met cholesterol en eiwitten. De staarten van de fosfolipiden zijn hydrofoob, ze stoten water af, en de koppen zijn hydrofiel, ze trekken water aan. De koolhydraatketens zijn receptoren, stoffen van buitenaf koppelen aan deze. Elke receptor bindt met één bepaalde stof en reageert daar op een specifieke manier op. Met receptoren onderscheidt de cel lichaamseigen en lichaamsvreemd, ook zijn hierdoor verschillende bloedgroepen.

Kleine moleculen bewegen door de fosfolipidemoleculen, dit heet diffusie: het kost de cel geen extra energie en het is dus passief transport. Diffusie gaat het snelst als de deeltjes snel bewegen, het concentratieverschil van de deeltjes op verschillende plaatsen groot is, bij een gas gaat het sneller dan bij een vloeistof, de afstand klein

is, en de oppervlakte groot is. De osmotische druk is groot wanneer het verschil tussen aantal opgeloste deeltjes aan de ene kant heel groot is in vergelijking met de andere kant. Grote moleculen, ionen, polaire stoffen of voedseldeeltjes kunnen niet door de fosfolipidelaag, zij gebruiken de eiwitpoorten in het celmembraan. Dit heet gefaciliteerd transport, en het kost de cel geen extra energie. Als transport tegen de concentratie in is kost het wel energie: actief transport.

Passief transport gaat via:

  • Diffusie tussen fosfolipiden (O 2 en CO 2 )
  • Eiwitpoorten (glucose en ionen als Na+ en K+)
  • Waterkanalen (water)

Het transport van water via een membraan heet osmose. Eiwitpoorten en waterkanalen zijn gefaciliteerd transport. Celmembranen zijn selectief-permeabel. De concentratie opgeloste stoffen bepaalt de osmotische waarde, als er geen stoffen zijn opgelost dan is de waarde 0. Het water gaat van weinig opgeloste stoffen met veel water naar veel opgeloste stoffen met weinig water. Isotonisch is een gelijke concentratie. Hypertonisch is veel opgeloste stoffen in de cel en hypotonisch andersom. De celwand van een plantencel is permeabel, hij laat water en opgeloste stoffen door. Turgor is wanneer de cel groeit en tegen de celwand aandrukt. Als de turgor nul is en het celmembraan loslaat van de celwand, is dat grensplasmolyse. Als er ruimte tussen de celwand en het membraan is, heet dat plasmolyse.

Transportenzymen brengen moleculen tegen de concentratierichting in naar de buiten of binnenkant van de cel. Hier is ATP voor nodig: actief transport.

Als een deeltje te groot is voor passief of actief transport, dan sluit het celmembraan het deeltje in en maakt een blaasje: endocytose. De lysosoom versmelt met het blaasje en verteert het opgenomen deeltje. Niet te gebruiken afvalsstoffen in het blaasje versmelten met het celmembraan: exocytose. Met exocytose brengen ze ook geproduceerde eiwitten naar buiten.

DNA bevat de informatie voor al je eigenschappen. De dubbele helix is een keten aan elkaar gekoppelde nucleotiden. Een nucleotide bestaat uit een fosfaatgroep, een suikermolecuul en een stikstofbase. Aan de suikermolecuul zit een stikstofbase, er zijn 4 verschillende:

  • Adenine (A) - Thymine (T)
  • Cytosine (C) - Guanine (G)

Er zijn twintig verschillende aminozuren om eiwitten mee te bouwen. De variatie van eiwitten hangt af van:

  1. Het aantal aminozuren

  2. De volgorde van aminozuren

  3. De keuze van aminozuren

  4. Chemotherapie: kan via injectie, infuus of pillen. Ook gezonde cellen komen hiermee in aanraking -> kaal- en misselijkheid

Een tumor heeft veel voedingsstoffen nodig, daarom wordt er een aanvoerend bloedvat gevormd. Nieuwe geneesmiddelen hechten zich aan de receptoren waardoor deze niet kan groeien.

H5 Onderzoek

Collegiale toetsing: kijken door deskundigen naar onderzoek van collega.

Afhankelijke variabele: wat je meet.

Onafhankelijke variabele: wat je weet.

Kwantitatief: tellen

Kwalitatief: aantonen of iets aanwezig is of niet.

Histogram bij klassen, anders een staafdiagram, cirkeldiagram amper gebruikt in

de biologie.

Standaarddeviatie: gemiddelde afwijking van het gemiddelde.

Was dit document nuttig?

VWO 4 - Biologie (Nectar + Biologiepagina)

Vak: Biologie

999+ Documenten
Studenten deelden 1322 documenten in dit vak
NiveauJaar:

VWO

4
Was dit document nuttig?
H1 Gedrag
Gedrag is alles wat mensen of dieren doen of laten. Gedrag is een aanpassing op de
leefomgeving. (Een waterdier vertoont ander gedrag dan een landdier). Hoe beter we
dieren leren begrijpen, hoe beter het dierenwelzijn kan zijn in een veehouderij, circus
of dierentuin.
Je hebt in- en uitwendige prikkels. Een voorbeeld van een inwendige prikkel zijn
hormonen. Die zorgen ervoor dat je maag gaat rommelen hebt. Een uitwendige
prikkel komen van buitenaf. Je krijgt bijvoorbeeld honger wanneer er een stuk taart
voor je staat. Zonder uitwendige prikkel kan een bepaald gedrag niet tot stand
komen. Samen vormen de prikkels de motiverende factoren. Dus de taart en het
rommelen van de maag vormen samen deze motiverende factoren. De prikkels
zorgen ervoor dat de motivatie hoger is. Zodra de motivatie hoog genoeg is, en
boven de drempelwaarde uitkomt, ga je eten.
De verschillende handelingen die voorkomen bij gedrag worden gedragseenheden
genoemd. (kauwen, bijten en doorslikken). Deze beschrijf je in een ethogram. Zo’n
vaste volgorde van gedragseenheden is een gedragsketen. (eerst bijten, dan
kauwen en dan doorslikken). Een aantal samenhangende gedragsketens vormt een
gedragssysteem. (eten, drinken, zoeken naar eten). Samen vallen ze onder
voedselgedrag.
Functies van gedrag:
1. Soort wilt zich altijd voortplanten
2. Zelf willen overleven
Gedragsonderzoekers onderzoeken objectief (zonder oordeel vooraf). Ze kijken
welke prikkels een dier ontvangt (input) en welk gedrag er vervolgens optreedt
(output). Een subjectieve benadering noem je een antropomorf. Dieren hebben dan
menselijke interpretaties. Het objectief bekijken hoort bij de wetenschappelijke tak
ethologie. Een voorbeeld hiervan zijn een protocol en ethogram.
Een essentiële prikkel, die steeds hetzelfde gedrag op roept is een sleutelprikkel.
(rode vlek, zilvermeeuwen pikken, pikken sleutelprikkel ouders voor opbraken
voedsel). Een versterkte sleutelprikkel (zwarte vlek) is een supernormale prikkel, dit
roept het gedrag van de sleutelprikkel nog sterker op.
Kuikens kruipen uit het ei en volgen moeder (moederbeeld), dit gebeurt in de
gevoelige periode. Wanneer ze iets ander aangeboden krijgen (mens, hond, propje
papier) volgen ze dat. Dit is inprenting= leren in korte, gevoelige periode. Een deel
is erfelijk (kuikens reageren eerder op geluid van soortgenoten dan op dat van
andere dieren).