Meteen naar document

Samenvatting abdomen

Vak

Abdomen (AB_1182)

94 Documenten
Studenten deelden 94 documenten in dit vak
Studiejaar: 2019/2020
Geüpload door:
Anonieme student
Dit document is geüpload door een student, net als jij, die anoniem wil blijven.
Vrije Universiteit Amsterdam

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Preview tekst

Samenvatting abdomen

Hfd 24

Het digestieve systeem bestaat uit de gastrointestinale kanaal en accesoire organen. Het kanaal bestaat uit de orale holte, farynx, oesophagus, maag, dunne en dikke darm. Accesoire organen zijn de tanden, tong, klieren, lever, galblaas en pancreas. Het digestieve systeem heeft 6 functies:

  1. Ingestie: het bewust innemen van voedsel
  2. Mechanische processie: het kleiner maken van voedsel, waardoor oppervlakte vergroting wordt.
  3. Digestie: de chemische afbraak van voedsel waarbij moleculen worden afgebroken
  4. Secretie: afscheiding van water, zuren, enzymen, buffers en zouten
  5. Absorptie: de opname van moleculen
  6. Excretie: uitscheiding van afvalproducten, zoals defecatie

Hierbij is het epitheel belangrijk, dat beschermt tegen de zuren en buffers, mechanische stress en bacteriën. Daaronder bij de lamina propria zitten macrofagen. Het systeem zit vooral in de peritoneale holte. het membraan dat eromheen zit bestaat uit een visceraal deel (om de organen) en een periteaal deel (vanuit de buikwand zelf). Tussen de twee wanden zit vocht, 7 liter dat per dag wordt uitgescheiden en opgenomen. Als er te veel vocht tussen de twee wanden komt krijg je last van ascites. Dit kan de organen verstoren. Sommige delen van het digestieve kanaal zijn verbonden tussen het viscerale en pariëtale deel door een dubbel peritoneaal deel, dit worden mesenteriën genoemd. hierdoor kunnen allemaal vaten lopen. Mesenteriën stabiliseren organen. Tijdens de embryologie worden de organen door zowel dorsale als ventrale mesenterium omgeven, tijdens volwassenheid is dat ventraal slechts op 2 plekken:

  • Lesser omentum tussen maag en lever: stabiliseert de maag en zorgt ervoor dat er vaten uit en in de lever kunnen.
  • Lever en anteriore abdominale wand, het falciforme ligamentum: stabiliseert de lever tov. Het diafragma en buikwand.

Het grote omentum vormt zich naar vetweefsel (en soms zelf een bierbuik). Dit vet is een belangrijke energiereserve. Het zorgt ook voor isolatie. Het bovenste stuk van de darmen zit vast aan het mesenterium proper. Organen kunnen ook achter het mesenterium proper liggen, aangezien het m. proper met de posteriore abdominale wand fuseert. Deze organen worden retroperitoneaal genoemd. het mesocolon is een mesenterie dat wordt geassocieerd met de dikke darm. Ze liggen retroperitoneaal. Het transvers mesocolon en het sigmoideum zijn het overgebleven deel van het embryonische mesocolon.

kanten van de huig liggen 2 paar pharyngeal arches die gespierd zijn. Daarvoor ligt de palatoglossale boog, die van het zachte gehemelte tot de basis van de tong loopt. Waar deze boog en de huig samenkomen ligt de fauces, hier gaat voedsel van de mond de keelholte in. De palatopharyngeale boog verbindt het zachte gehemelte met de bekleding van de keelholte. Tussen deze boog en de palatopharyngeale bogen liggen de amandelen.

De tong

De tong manipuleert het voedsel en kan voedsel naar binnen brengen (ijsje eten). Hij heeft 4 primaire functies:

  1. Mechanisme processing van voedsel door compressie enz.
  2. Manipulatie om het kauwen te helpen en om voedsel voor te beiden om doorgeslikt te worden.
  3. Sensorische analyse door aanraking, temperatuur en smaakreceptoren.
  4. Secretie van slijm en het enzym lingual lipase.

De tong is te verdelen in een lichaam of oral portion en een posteriore wortel, het pharyngeale portie. De superiore oppervlak of het dorsum bevat linguale papilla. Het linguale frenulum is het vlies dat de tong verbindt met de bodem van de mondholte. Wanneer dit frenulum tekort is spreken we van ankyloglossia. De linguale lipases die worden uitgescheiden werken bij verschillende pH waardes (tussen 3 en 6) waardoor lipiden meteen kunnen worden verteerd, en dus ook in de maag. De tong bevat 2 groepen spieren: de excentrieke tongspieren (grote bewegingen van de tong) en de insentrieke tongspieren (veranderen de vorm van de tong en zorgen voor de assistentie van de grote bewegingen zoals praten).

Speekselklieren.

Er zijn 3 paar speekselklieren.

a. De grote parotid speekselklieren: liggen in de wang. Ze produceren speeksel amylase. Het amylase (aka ptyalin of alpha amylase) komt via de parotid duct in de mond. b. Sublinguale speekselklieren. Komen aan beide kanten van het frenulum uit in de mond. Produceert speeksel als buffer en lubricator. c. De submandibulaire speekselklieren. Ligt in een lager gedeelte. De mandibular groove. Cellen van de submandibilaire klieren produceren een cocktail van buffers, glycoproteinen de mucins, en speeksellier amylase. De submandibulaire ducts openen in de mond aan beide kanten van de frenulum meteen posterior bij de tanden.

Speeksel.

We produceren rond de liter tot anderhalf liter. 99% is water, het andere percentage is buffers, elektrolyten als Na+ en Cl-, glycoproteinen, antilichamen, enzymen en afvalproducten. Hier zit ook mucin in, wat speeksel lubricerend vindt. Het grootste deel komt van de submandibular speekselklieren. Speeksel bevat IgA en lysoszymen.

De speekselklieren worden geïnneveerd door het parasympatische en sympatische zenuwstelsel. Het parasympatische input komt van de salvatory nuclei van de medulla oblongata in de synapses in the submandibular en otic ganglia. Sympatisch is nog onduidelijk wat het doet, maar parasympatisch reguleert het de afgifte van speeksel, ook wanneer er een irritatie verder in het systeem zit.

De tong wordt gebruikt om voedsel naar de tanden te krijgen. Kauwen, oftewel maticatie zorgt ervoor dat bindweefsel wordt verbroken. Ook zorgt het ervoor dat speeksel en enzymen bij het voedsel kunnen komen. Het midden van een tand bestaat uit dentin, een structuur dat op bot lijkt maar dan zonder cellen. De processen worden geregeld vanuit de ‘pulp cavity’ , een holle kamer in de tand waar zenuwen en vaten zich in bevinden. deze vaten kunnen binnen via het wortelkanaal. Ze komen binnen via een apical foramen. De tand ligt in een tandzakje of alveolus. Collageen vezels van het periodontal ligament lopen vanuit de dentin tot de alveoli, waardoor de tand goed vast zit. Daarnaast ligt om het dentin een laag cementum, dat het ligament beschermt en verankerd. De nek van de tand is de scheiding tussen wortel en kroon van de tand. De gingivale sulcus ligt om de nek heen. De sulcus is erg dun en zit niet echt goed vast. Het epitheel is wel verbonden met de sulcus, waardoor er geen bacteriën in kunnen komen. Enamel zit om het dentin van de kroon heen. Het is het meest harde biologische gemaakte substantie. Bacteriën kunnen hier vast aan gaan zitten en zo plak en later tandsteen vormen. De maxillaire en mandibulaire bogen vormen het ankerpunt van de tanden. Er zijn 4 verschillende soorten:

  • Incisors: of snijtanden hebben één wortel en worden gebruikt om dingen af te happen.
  • Cuspids of canines: liggen onder het oog, het zijn de voortanden en kunnen voedsel afscheuren. Ze hebben ook één wortel.
  • Bicuspids: hebben één of twee wortels, hebben een afgeplatte kroon en zijn bedoelt voor fijn maken van voedsel.
  • Molars: de kiezen (?), boven drie wortels en onder twee, hebben een zeer afgeplatte kroon en zijn ook bedoelt om voedsel klein te krijgen.

Het melkgebit bestaat uit 20 tanden. Later wordt dit vervangen door de secundiare dentitie, oftewel het volwassen gebit. Dit bevat 32 tanden met aan elke kant van elke kaak 1 voortand, 2 snijtanden, een cuspid en 5 kiezen. De primaire tanden worden vervangen door eruptie, doordat de tweede tand eronder groeit. Daarnaast kan er nog sprake zijn van verstandskiezen, maar hier is niet altijd plaats voor, het zijn dan impacted teeth.

Er zijn veel spieren betrokken bij het kauwen. Je duwt het voedsel dieper je mond in terug, over de occlusal oppervlakates, waardoor het voedsel klein wordt. Na een tijdje wordt de bollus de keel in geduwd.

3.

Wanneer voedsel in de maag komt mixt het met zuren enz. dit noemen we chyme. De maag heeft een kleine en een grote bocht. De curvatura minor en de curvatura major. De maag is verder in 4 delen in te delen:

a. De cardia. Het kleinste deel van de maag. Het is het meest superiore deel, 3 cm rond de fusie met de oesophagus. Het zorgt ervoor dat de oesophagus wordt beschermd en bevat spier. b. De fundus. Het deel van de maag dat boven de oesophagus fusie ligt. Hij ligt tegen het diafragma aan. c. Het lichaam. De ruimte tussen de fundus en kromming aan de onderkant. Het bevat gasteric klieren, die de zuren en enzymen uitscheiden. d. Het pylorus. Vormt de scherpe kromming van de J. het is verdeeld in de pyloric antrum die hierna doorloopt in de pyloric canal, deze komt uit in het duodenum. De pylorus veranderd vaak van vorm. Een pylorus sphincter reguleert de afgifte van chyme in de twaalfvingerige darm. Klieren in het pylorus scheiden slijm en digestieve hormonen uit, met daarnaast gastrine, een hormoon dat de maagklieren stimuleerd.

Wanneer de maag in rust is zijn er rugae te onderscheiden, vouwen in de spierlaag. De maag kan 50x zijn eigen grootte groter worden. Dan zit er normaal zo’n 1-1 L in, waarbij de rugae nu bijna helemaal zijn verdwenen. De maag heeft naast de longitudinale en circulaire spieren ook een oblique layer dat bestaat uit glad spierweefsels (dus 3 lagen). Hierdoor is de maag sterk en kan het mixen worden ondersteund.

De maag wordt bekleed met simple columnar epitheel. Daarnaast monden er gastric pits uit in de maag. De nek van deze pits hebben een actieve celdeling waarbij cellen vervangen kunnen worden. Een epitheelcel leeft van 3 tot 7 dagen. De gastric pit is ook een uitgang voor klieren. Deze liggen diep in de lamina prorpia. Er zijn twee soorten kliercellen:

  1. Pariëtale cellen: ze vormen intrinsieke factor, dat nodig is bij het opnemen van de vitamine B12. (nodig voor erythropoiesis). Daarnaast produceren ze zoutzuur, maar niet in het cytoplasma, aangezien het zo sterk is. Het zou ook vesicles kapotmaken, dus worden de twee ionen apart van elkaar gevormd en getransporteerd. Er wordt eerst carbonzuur gemaakt. Dat wordt gesplitst in bicarbonaat en H+, bicarbonaat kan worden omgeruild met Cl-. Bicarbonaat gaat het bloed in, waar het een alkaline tide veroorzaakt (plotselinge daling van het pH).
  2. Chef cellen: scheiden pepsinogeen uit, dat in het lumen wordt omgezet in pepsine dat een proteolytisch enzym (eiwit afbrekend) is. Het wordt geactiveerd bij een pH van 1-2. Pasgeborenen scheiden ook rennine (aka chymosin) en gastrische lipase uit, wat belangrijk is bij het verteren van melk.

Samen voren ze het maagsap. de lage pH heeft veel voordelen:

  • De zuurgraad doodt de meeste micro-organismen
  • De zuurgraad denatureert eiwitten, waardoor enzymen worden gedeactiveerd
  • De zuurgraad breekt plantcelwanden en bindweefsel uit dieren af
  • De zuurgraad zorgt ervoor dat pepsine wordt geactiveerd

Klieren in de pylorus scheiden vooral slijm uit. daarnaast worden wel 7 hormonen uitgescheiden, waarvan gastrine heet bekendst, het wordt uitgescheiden door G cellen en stimuleert de bovengenoemde kliercellen. De pylorische klieren bevatten ook D cellen, die somatostatin afgeven, dat de afgifte van gastrine remt. Ghrelin is een hormoon dat wordt uitgescheiden door P/D1 cellen uit de fundus en wordt uitgescheiden om een honger gevoel te laten optreden. Het is antagonistisch voor leptin, dat een verzadigd gevoel geeft. Obestatin is een hormoon dat zowel honger als dorst remt.

Productie van enzymen worden geregeld door het CZS, reflexen uit het enterisch ZS en hormonen. De drie fases zijn vernoemd naar hun plaats van herkomst, cephalisch, gastrisch en intestinaal.

In het begin van de digestie in de maag worden eerst nog koolstoffen afgebroken, waarna de zuurgraad daalt en ook peptides worden afgebroken. De tijd is kort en pepsine valt niet alle soorten peptidebindingen aan, maar genoeg om grote complexe structuren uit elkaar te halen voordat het chyme doorgaat naar de volgende fase. Er vind in de maag geen absorptie plaats want:

  • Het epitheel is bekleed met basische slijm en staat dus niet in contact met het chyme.
  • Het epitheel bevat niet de benodigde transport mechanismen.
  • De maag bekleding is impermeabel voor water.
  • Digestie is niet compleet op het moment dat het chyme de maag verlaat.

Stoffen die oplosbaar zijn in vet, zoals alcohol en aspirine kunnen wel worden opgenomen in de maag. Deze stoffen zorgen er wel voor dat het maag epitheel beschadigd kan raken, en er kunnen uiteindelijk dan ook maagbloedingen ontstaan.

De dunne darm is belangrijk in het verteren en opnemen van nutriënten. Zo’n 90%. De dunne darm is rond de 6 m lang, en is ong. 2 tot 4 cm dik.

Overgeven = emesis

Cephalic phase: je denkt, ziet, ruikt of proeft voedsel. De maag wordt voorbereid om voedsel te ontvangen.

Gastric phase: voedsel komt aan in de maag. De maag ontspant, de pH gaat omhoog. Deze 3 prikkels geven de gastrische phase aan. (de rekking van de maag zorgt voor de gastroenteric en gastroileleale reflexen. De laatst stimuleert de dunne darm sneller te bewegen, de enterogastrische reflex zorgt voor de uitflow van chyme in het duodenum.)

Intestinal phase: chyme komt aan in de dunne darm. Het zorgt ook voor hormonale regelingen.

De dunne darm bestaat uit:

eiwit en lipiden. De villi gebruiken spieren zichzelf te bewegen, en kunnen zo ook het lymfe van de villi weg krijgen. Aan de basis zitten de intestinale klieren, of de crypten van Lieberkühn. Hier worden ook de nieuwe epitheelcellen geproduceerd. Wanneer de cellen verloren gaan scheiden ze brush border enzymes uit, zoals enteropeptidase dat trypsinogeen activeert.

Het duodenum bevat duodenale klieren, ze produceren vooral veel slijm en bicarbonaat. Daarnaast wordt het hormoon urogastrone geproduceerd dat de maagsap productie remt en epitheel deling stimuleert. Het duodenum heeft kleine villi, aangezien de belangrijkste functie is het basischer maken van het binnenkomende chyme. Het jejunum daarentegen heeft veel grotere en veel meer villi. Daarna worden ze weer kleiner, aangezien de meeste absorptie al in het jejunum plaatsvind. In het ileum zitten veel Peyer’s patches, oftewel lymfeknopen.

In de darm komt het intestinale sap door osmose tot stand. De rest komt door afgifte, gestimuleerd door rekreceptoren. Ook worden de klieren gestimuleerd door het hormoon enterocrinine, uit enteroendocriene cellen uit het duodenum. De klieren worden geremd door het sympatisch zenuwstelsel.

Alvleesklier

De alvleesklier of pancreas ligt posterior van de maag. En loopt van het duodenum tot de milt. De kop van de pancreas ligt het dichtst bij het duodenum, daarna komt het corpus en de staart. Hij wordt gevoed via de milt arterie, superieure mesenterie en de common hepatic arterie. Uit deze vaten komen de pancreatische arteriën en de pancreaticoduodenale arterie. De pancreas scheidt vooral veel uit, het gaat via de pancreatic duct (duct of wirsung) naar het duodenum, in een klein deel van de populatie is daar een kleine aftakking van, de accessoire pancreatic duct (Santorini duct). De buis fuseert voordat hij in het duodenum komt met de galuitgang, hij vormt dan de duodenale ampulla, ook wel ampulla van Vater genoemd. als de accessoire uitgang er is ligt deze meestal niet in de ampulla.

De alvleesklier takt zich binnenin steeds af totdat je bij de zakjes pancreatic acini komt. Pancreatic islets, het echte endocriene weefsel ligt in de acini verspreid. Endocrien wordt er insuline uitgescheiden, exocrien wordt er alvleessap uitgescheiden. Dit laatste wordt gestimuleerd door secretine en cholecystokinine uit het duodenum. Er wordt al sap aangemaakt voordat er chyme in het duodenum komt. De enzymen in alvleessap:

  1. Pancreatische alpha amylase of carbohydase: een enzym dat bepaalde zetmelen afbreekt. Het lijkt veel op amylase in het speeksel.
  2. Pancreatic lipase: breekt grote lipiden af.
  3. Nucleases: breken RNA en DNA af.
  4. Proteolytische enzymes (70% van het sap): breken proteínes af. Ze omvatten proteases dat grote ketens afbreekt en peptidases dat de ketens weer knipt in losse aminozuren.

Er worden ook veel proenzymen uitgescheiden, trypsinogeen, chymotrypsinogeen, procarboxypeptidase en proelastase. Trypsinogeen wordt omgezet in trypsine dat vervolgens de andere proenzymen knipt.

lever

De lever is het grootste viscerale orgaan. Het heeft vele metabolische functies. Cirrose is het vervezelen van leverweefsel. De lever wordt omgeven door een vezelachtige capsule en is verder omgeven door een laag visceraal peritoneum. Aan de anteriore kant ligt het ligamentum falciforme, dat het verschil tussen de rechter en de linker lob aangeeft. Een verdikking in dit ligament zorgt voor het ligamentum teres. Aan de posteriore kant van de lever deelt de vena cava de lever in de caudate lob, hieronder ligt de quadrate lob tussen de linker lob en de galblaas. De afvoerende bloedvaten en andere structuren komen bij de lever door door het omentum minus te gaan. Ze komen bij de porta hepatis samen. 1/3 komt van de lever slagader, 2/3 komt van de poortader. Levercellen worden hepatocyten genoemd.

De lever bestaat uit lobules ze worden geschieden dooer interlobulaire septa. Tussen de cellen zitten sinussen, ze monden uit op een centrale ader. Tussen de sinusoïden zitten Kupffer cellen, of stallate reticuloendothelial cells. Ze zijn de afweer cellen in de lever. Daarnaast slaan ze ijzer, sommige lipiden en zware metalen op. Een lobule is 6 hoekig. Er zijn 6 portale gebieden, een op elke hoek die een tak van de hepatische portaalader bevat, een hepatische arterie proper en een klein takje van de galgang. Ze lopen naar de centrale ader, waarna het wordt afgevoerd.

de sphincter van Oddi gesloten. CCK komt vrij wanneer er chyme in het duodenum komt en wordt hoger wanneer het chyme veel lipiden bevat.

Motilin stimuleert intestinale contractie, villikinin promoot het bewegen van de villi, somatostatin inhibeert gastrische secretie.

Het duurt ongeveer 5 uur van duodenum tot het einde van het ileum.

De dikke darm begint na het ileum en eindigt bij de anus. De dikke darm slaat de verteerde voedselbrij op en resorbeerd water. Hierbij zorgt de darmflora voor nodige vitamines. Hij is ongeveer 1 m lang en 7 cm. Breed. De dikke darm is op te delen in een cecum, de colon en het rectum.

Het cecum:

Sluit aan op het ileum, waar hij wordt afgesloten met de ileocecale sphincter. Het wormvormig aanhangsel (vermiform appendix) is hier ook te vinden. Deze is vaak 9 cm lang. De mesoappendix, een stuk mesenterium, verbindt de appendix met het ileum en cecum. De appendix bevat lymfeknopen in de mucosa en submucosa. Een blinde darm ontsteking noemen we ook wel appendicitis.

Het colon:

De kenmerken van het colon bestaat uit:

  • Haustra: zakjes aan de zijkant. Hierdoor kan de darm langer worden en uit zetten.
  • Teniae coli: 3 gespierde lijnen langs het colon. Het samentrekken van deze lijntjes zorgt voor de vorming van haustra.
  • Omental appendices: vetjes in de vorm van druppels.

De colon zelf is in te delen in vier verschillende delen:

a. Colon ascendens. De darm buigt scherp naar rechts bij de rechter colic flexure, of hepatic flexure. b. Colon transversum. Wordt ondersteund door mesocolon. Bij de milt maakt de darm weer een bocht naar rechts, nu naar beneden. c. Colon descendens. Het ligt retroperitoneaal. Aan het einde krijgen we de sigmoidiale curve. d. Colon sigmoid. Hij ligt achter de blaas, ongeveer 15 cm. Lang. Hij leegt in het rectum.

Het rectum:

Vormt de laatste 15 cm. Van de tractus digestivus. Wanneer hij opvult krijg je aandrang. Het laatste gedeelte van het rectum, het anale kanaal, bestaat uit smalle longitudinale plooien, genaamd anale kolommen. Er is een vrij goede overgang in epitheel te zien. De anus of anale orifice vormt de uitgang, waar gekeratineerd epitheel is te vinden. De anus heeft een exerne en interne anale sphincter. Intern is glad spierweefsel, de externa is een ring van dwarsgestreept spierweefsel. De lamina propria en submucosa van het anale kanaal bevatten veel vaten. Wanneer hier de druk te hoog wordt, door bijvoorbeeld zwangerschap of persen bij het defeceren ontstaan er aambeien.

De dikke darm is 3x zo groot als de dunne darm, maar heeft een veel dunnere wand. Er zijn geen villi aanwezig, maar wel veel vouwen en mucosale cellen. Er worden geen enzymen uitgescheiden, maar wel veel slijm om de feces naar de anus te begeleiden. Er zijn ook veel lymfeklieren aanwezig. Minder dan 10% van de nutriëntenopname gebeurd in de dikke darm, maar dit is wel heel belangrijk. De belangrijkste taak is de absorptie van water. Daarnaast worden moleculen heropgenomen uit het verteringsproces, zoals galzouten en vitaminen maar ook toxines en urobilinogeen. Vitaminen zijn:

  • Vitamine K: in vet oplosbaar vitamine dat nodig is bij het vormen van stollingsfactoren. Wordt voor de helft door bacteriën in de colon geproduceerd. Een

Er worden daarna ook 2 reflexen gestimuleerd waardoor je bewust wilt gaan defeceren. De interne anale sfincter ontspant, waardoor er feces in het anale kanaal komt. Daarnaast wordt sympatisch de externe anus sfincter aangespannen. Hoe verder het rectum uitrekt hoe groter de aandrang. Uiteindelijk laat je de sfincter bewust ontspannen.

Om processen in het lichaam te kunnen laten draaien zijn er 6 dingen uit het voedsel nodig:

  1. Eiwitten
  2. Lipiden
  3. Koolhydraten
  4. Vitaminen
  5. Mineralen
  6. Water

Voedsel dat wordt opgenomen wordt of afgebroken en gebruikt bij energie opwekking, of wordt gebruikt als bouwsteen voor andere stoffen. Afbraak gaat vaak via hydrolyse.

Brush border enzymen van de intestinale microvilli breken di en trisachariden af in monosachariden. Maltase splitst maltose (2 glucose moleculen aan elkaar). Sacrase splitst sucrose en fructose. Lactose wordt gesplitst in glucose en galactose.

Gefacaliteerde en cotransport verschillen van elkaar:

  1. Gefaciliteerde diffusie beweegt alleen één molecuul of ion door het plasma membraan, cotransport meer tegelijk. In dit laatste gaat ten minste een molecuul met het concentratie gradiënt mee.
  2. Gefaciliteerde diffusie behoeft geen ATP. Vaak moet voor cotransport ATP worden gebruikt om homeostase te verkrijgen.
  3. Gefaciliteerde diffusie vindt niet plaats als er een tegenwerkend concentratie gradiënt aanwezig is.

Vaak wordt er bij cotransport gebruik gemaakt van een natrium ion, dat moet later weer de cel uit worden gepompt. Als vet wordt afgebroken bindt het aan galzouten en vormt het micellen. Deze kunnen het cytoplasma in. De vetten worden weer aan elkaar gezet, monoglyceriden en vetzuren en worden omgeven met eiwitten, deze vormen samen chylomicronen. Deze gaan dan vaak in de lacteas. Trypsine breekt eiwitten met arginine of lysine, chymotrypsin breekt bindingen met een tyrosine of fenylalanine af. Dipeptidases breken eiwitketens af tot individuele aminozuren. Water wordt opgenomen door osmose. Aldosteron zorgt ervoor dat er meer natrium wordt opgenomen (en dus ook meer water). Calcium komt binnen via actief transport. Calcitriol zorgt ervoor dat dit proces sneller gaat. Kalium kan diffunderen, magnesium, ijzer en andere cations hebben een transporter nodig. Vitamines zijn:

  • Vet oplosbaar; A, D, E en K
  • Water oplosbaar; B’s en C

Alleen B12 kan niet uit zichzelf worden opgenomen, die heeft intrinsieke factor nodig om op te binden. Vetoplosbaar komt binnen via vetdruppels. Het innemen van deze vitaminen zonder het innemen van vet is dus vrij nutteloos, aangezien je het verder niet opneemt.

Wanneer je ouder wordt;

  1. De snelheid waarmee epitheel wordt aangemaakt wordt langzamer. Hierdoor kun je meer last krijgen van schade. Epitheel wordt dunner en fragieler

  2. Glad spierweefsel tonus wordt langzamer. Hierdoor wordt een peristaltische beweging zwakker en komen ze minder vaak voor. Je kan hierdoor reflux of obstipatie krijgen.

  3. Effecten van cumulatieve schade wordt blijvend. Zoals het verliezen van tanden.

  4. Er komt meer kanker voor.

  5. Dehydratie is voorkomend onder ouderen. Osmoreceptor sensitiviteit neemt af met de leeftijd.

  6. Veranderingen in andere systemen hebben direct of indirect effect op het digestieve systeem. Zoals een verandering in dieet of osteoporose (maar dan ook je tanden).

  1. Ionen als natrium en chloride de osmotische concentratie van lichaamsstoffen bepalen.
  2. Ionen in verschillende combinaties spelen grote rollen in fysiologische processen zoals membraan potentialen of spiercontractie, of zelfs het vrijkomen van neurotransmitters.
  3. Ionen zijn essentiële cofactoren in verschillende enzymatische reacties.

Er zijn reserves van mineralen in het lichaam aanwezig, maar zijn wel vaak klein. Teveel mineralen is ook weer niet goed. Ijzer is vaak een probleem, bij vrouwen is de buffer de helft van mannen en zie je dus ook vaker problemen.

Vitamines worden vaak niet zelf aangemaakt, al kan de huid D aanmaken als het wordt blootgesteld aan de zon en maken bacteriën in de darm vitamine K aan. A is nodig bij zicht, D wordt omgezet in calcitrio, dit enzym bindt aan cytoplasmatische receptoren en bepaald de opname van calcium en fosfor. Vitamine E stabiliseert intracellulaire membranen en K is nodig bij het aanmaken van eiwitten, vooral bij stollingsfactoren. Doordat deze oplossen in vet heb je hier vrij grote reserves van. Hypovitaminose komt hierbij dus weinig voor. Problemen komen wel voor als je ze niet goed kan opnemen. Teveel vitamines kunnen weer zorgen voor hypervitaminose, vaak met vet oplosbare vitamines. Water oplosbare vitamines werken vaak als coenzym. FAD komt van B2, coenzym A van B5. B12 en C worden opgeslagen. De darmflora produceert 5 van de 9 water oplosbare vitamines. De westerse diëten zijn nu vaak te zout en te vet, waardoor er teveel calorieën vrijkomen.

Energie kan worden gebruikt in processen maar vaak gaat het verloren als hitte. Calorimetrie meet de totale hoeveelheid energie dat vrijkomt als een binding wordt verbroken. Dit wordt weergegeven als een calorie, dat staat voor de hoeveelheid energie die nodig is om 1 gram water met 1 graad Celsius te laten stijgen. Deze maat is onhandig, dus vaak gebruik je kilocalorie of Calorie, dat staat voor hoeveel energie je nodig hebt om 1 kg water met 1 graad Celsius te laten stijgen. De calorimeter meet het voor verschillende stoffen, vet geeft de meeste energie, 9 Cal/g, daarna eiwitten (4) en als laatste koolhydraten (4). je metabolische snelheid bepaald hoeveel energie je moet innemen. Dit kan nogal verschillen per activiteit, dus is de basale metabolische snelheid, BMS, in het leven geroepen. Dit staat voor het minimale energie gebruik in rust van een wakkere alert persoon. Dit kan bepaald worden door te kijken naar ademactiviteit. Een normaal persoon heeft een BMR van 70 per uur, of 1680 per dag. Maar dit wordt beïnvloed door leeftijd, geslacht, fysieke conditie, lichaamsgewicht en genotype. Een makkelijkere manier dan alles te meten is te kijken naar thyroïd hormonen. Deze T4 assay wordt dan gebruikt om je BMR te bepalen. Obesitas is wanneer een persoon meer dan 20% boven zijn ideale gewicht zit. Het kunnen controleren van trek is lastig, aangezien ook je omgeving, fysiologische druk en gewoontes een rol spelen. Ook hormonen spelen een rol, cholecystokinine (CCK) en adrenocorticotropisch hormoon (ACTH) onderdrukken het hongergevoel, maar ook leptine speelt hierin een rol. Ghrelin, een hormoon uit de gastrische mucosa, stimuleert honger. Het wordt minder als de maag vol is en neemt toe als hij leeg is. De levels van dit hormoon in mensen met obesitas zijn laag, het zou hierin dus een rol kunnen spelen.

Hfd 26

Het urinaire systeem heeft drie functies; excretie, eliminatie en homeostatische regulatie. Het systeem bestaat uit de nieren, de urethers, de blaas en de urethra. De nieren zijn de excretie functie door het uitscheiden van urine dat water, ionen en kleine oplosbare moleculen bevat. Het urine volgt de urinaire tractus via de ureters naar de blaas, een gespierde zak waar urine in opgeslagen kan worden. Het gaat dan via de plasbuis naar buiten. Het legen van je blaas heet urineren of micturitie. Het urinaire systeem heeft naast het verwijderen van afvalproducten de volgende homeostase functies:

  • Het reguleren van bloedvolume en druk
  • Reguleren van plasma concentraties van natrium, kalium, chloride en andere ionen
  • Helpen met het stabiliseren van de pH van bloed
  • Conserveren van waardevolle nutriënten , zoals urea en urinezuur
  • De lever assisteren in detoxificatie

De nieren liggen aan de achterkant van het lichaam, aan beide kanten van de wervelkolom, tussen T12 en L3. De linker nier ligt iets hoger dan de rechternier, dat komt doordat de rechternier om de lever heen moet. Aan de bovenkant van de nier ligt de bijnier die hormonen afscheidt.

De nieren worden op hun plek gehouden door het peritoneum, doordat ze aan andere organen vastzitten en doordat ze worden omgeven door verschillende bindweefsellagen.

Was dit document nuttig?

Samenvatting abdomen

Vak: Abdomen (AB_1182)

94 Documenten
Studenten deelden 94 documenten in dit vak
Was dit document nuttig?
Samenvatting abdomen
Hfd 24
1.
Het digestieve systeem bestaat uit de gastrointestinale kanaal en accesoire organen. Het
kanaal bestaat uit de orale holte, farynx, oesophagus, maag, dunne en dikke darm. Accesoire
organen zijn de tanden, tong, klieren, lever, galblaas en pancreas. Het digestieve systeem
heeft 6 functies:
1. Ingestie: het bewust innemen van voedsel
2. Mechanische processie: het kleiner maken van voedsel, waardoor oppervlakte
vergroting wordt.
3. Digestie: de chemische afbraak van voedsel waarbij moleculen worden afgebroken
4. Secretie: afscheiding van water, zuren, enzymen, buffers en zouten
5. Absorptie: de opname van moleculen
6. Excretie: uitscheiding van afvalproducten, zoals defecatie
Hierbij is het epitheel belangrijk, dat beschermt tegen de zuren en buffers, mechanische
stress en bacteriën. Daaronder bij de lamina propria zitten macrofagen. Het systeem zit
vooral in de peritoneale holte. het membraan dat eromheen zit bestaat uit een visceraal deel
(om de organen) en een periteaal deel (vanuit de buikwand zelf). Tussen de twee wanden zit
vocht, 7 liter dat per dag wordt uitgescheiden en opgenomen. Als er te veel vocht tussen de
twee wanden komt krijg je last van ascites. Dit kan de organen verstoren. Sommige delen van
het digestieve kanaal zijn verbonden tussen het viscerale en pariëtale deel door een dubbel
peritoneaal deel, dit worden mesenteriën genoemd. hierdoor kunnen allemaal vaten lopen.
Mesenteriën stabiliseren organen. Tijdens de embryologie worden de organen door zowel
dorsale als ventrale mesenterium omgeven, tijdens volwassenheid is dat ventraal slechts op
2 plekken:
- Lesser omentum tussen maag en lever: stabiliseert de maag en zorgt ervoor dat er
vaten uit en in de lever kunnen.
- Lever en anteriore abdominale wand, het falciforme ligamentum: stabiliseert de lever
tov. Het diafragma en buikwand.