Meteen naar document

Sociale psychologie - begrippen

Sociale psychologie - begrippen
Vak

Sociale psychologie (B000534)

362 Documenten
Studenten deelden 362 documenten in dit vak
Universiteit

Universiteit Gent

Studiejaar: 2012/2013
Geüpload door:
Anonieme student
Dit document is geüpload door een student, net als jij, die anoniem wil blijven.
Rijksuniversiteit Groningen

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Preview tekst

Hoofdstuk 1. Inleiding

Sociale Psychologie: De wetenschappelijke studie naar de wijze waarop gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen van mensen beïnvloed worden door de werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen en hoe we zelf invloed uitoefenen op hoe andere personendenken, voelen en zich gedragen.

Experiment: Een vorm van onderzoek waarbij de onderzoekercontrole heeft over de gebeurtenissen en deelnemers volkomen toevallig aan condities worden toegewezen.

Vooroordelen:Negatieve gevoelens tegenover andere personen gebaseerd op hun lidmaatschap van bepaalde sociale groepen.

Multi-levelanalyse: Analyse die effecten bepaalt van de verschillende hiërarchische niveaus op een uitkomstvariabele, waarbij het individuele niveau het ondergeschikte niveauvormt en de groep, organisatie of maatschappij het bovengeschikte niveau uitmaakt.

Persoonlijkheidspsychologie: De studie van de structuur en de effecten van de stabiele en cross-situationele eigenschappen van individuen.

Interactionisme: Er is een dynamische wisselwerking dispositie en situatie, waarbij uitingen van disposities afhankelijk zijn van de situatie

Fundamenteel onderzoek: Onderzoek met het oog op een beter begrip van menselijk gedrag, voornamelijk dor het toetsen van hypothesen die uit een theorie afgeleid zijn.

Toegepast onderzoek: Onderzoek met het oog op het verbetern van onze kennis over natuurlijke gebeurtenissenen het oplossen van praktische problemen.

Crosscultureel onderzoek: Studie van gelijkenissen en verschillen tussen mensen uit verschillende culturen.

Multicultureel onderzoek: Studie van gelijkenissen en verschillen tussen mensen uit raciale en etnische groepen binnen eenzelfde cultuur.

Hoofdstuk 3. Het sociale zelf

Zelfconcept: is een interne representatie van wie je denkt te zijn en bevat aspecten die referen aan sekserollen,etnische identiteit, persoonlijkheid, bekwaamheden, hobby’s enzo.

Zelfschema’s: Mentale structuren die men hanteert om zelfrelevante kennis te organiseren en de informatieverwerking ervan te sturen.

Zelfregulatie: De intentionele poging om gedachten, gevoelens en gedrag te controleren en eventueel te veranderen aan de hand van standaarden.

Zelfstandigheid en afhankelijkheid: De mate waarin men belang legt op het individuele dat boven de groep gezet wordt versus onderlinge afhankelijkheid, samenwerking en sociale harmonie.

Introspectie: Het observeren en onderzoeken van interne processen, zoals denkbeelden, emoties en motivaties.

Zelfperceptietheorie: De theorie die stelt dat men gedachten en gevoelens kan afleiden uit obseervatie van het eigen gedrag en de situatie waarin het gedrag plaatsvindt.

Gelaatsfeedbackhypothese: De hypothese dat verandering in de gelaatsuitdrukking de aanleiding kunnen zijn tot corresponderende veranderende emoties.

Intrinstieke motivatie: De motivatie om een activiteit uit te voeren die komt uit de eigen interesse, vanwege de uitdaging, og gewoonweg omdat men de activiteit leuk vindt.

Extrinstieke motivatie: De motiviatie om een actviteit uit te voeren die voortkomt factoren die losstaan van de activiteit zelf, maar wel allerlei voordelen, zoals geld, erkenning, het vermijden van straf met zich mee brengt.

Overrechtvaardigignseffect: De vermindering van de intrinstieke motivatie voor activiteiten die worden geassocieerd met belong of andere extrinstieke voordelen.

Tweefactoren emotietheorie: De theorie die stelt dat de ervaring van emoties op twee factoren is gebaseed: fysiologische opwinding en een cognitieve interpretaite van die opwinding.

Zelwaardering: De affectiev component van het zelf, bestaande uit een algemene evaluatie van het zelf en een agemene inschatting van iemands waarde.

Zelfdiscrepantietheorie: De theorie die stelt dat de discrepantie tussen het actuele zelf enerzijds en het ideale zelf anderzijnds leidt tot een lagere zelfwaardering die gepaard gaat met negatieve emoties.

Hoofdstuk 4. Sociale Perceptie

Non-verbaal gedrag: Lichaamstaal inde vorm van gedrag gebaseerd op niet-talige signalen of tekens, zoals gelaatsuitdrukkingen en lichaamstaal.

Paraverbaal gedrag: Niet-linguïstische kenmerken van communicatie, zoals de toon, het volume, de intonatie, de articulatie, het timbre en het ritme waarop iets gezegd zordt.

Attributietheorie: Theorie over het proces van het toeschrijven van oorzaken aan gedrag.

Persoonsattributie: Het toeschrijven van het gedrag van een doelpersoon aan de actor zelf en zijn of haar interne eigenschappen.

Situationele attributie: Het toeschrijven van het gedrag van een doelpersoon aan factoren buiten de actor, hetzij een andere persoon, hetzij de situatie.

Stabiele attributies: Het toeschrijven van een gedrag van een doelpersoon aan factoren die niet enkel nu aanwezig zijn, maar eveneens in de toekomst gelden.

Instabiele attributies: Het toescvhrijven van het gedrag van een doelpersoon aan factoren die in dit ene geval, maar op andere momenten wellicht niet geldig zijn.

Covariantieprincipe: De stelling dat men een gedrag toeschrijft aan de oorzaak die aanwezig is wanneer het gedrag aanwezig is, en afwezig is wanneer het gedrag niet optreedt.

Consensusinformatie: Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere actoren.

Distinctiviteitsinformatie: Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere stimuli.

Consistentie-informatie: Informatie over het al dan niet voorkomen van het effect bij andere omstandigheden.

Attributionele vertekening: Omdat men in een korte tijdspanne attributie maakt, treden er systematische vertekeningen opin het verzamelen of verwerken van informatie over de oorzaken van het gedrag dat men probeert te verklaren.

Fundamentele attributiefout: De neiging om, wanneer men het gedrag van anderen verklaart de impact van persoonlijke factoren te overschatten en de rol van de situatie te onderschatten.

Actor-obsercatoreffect: De tendens om persoonlijk attributies te maken voor het gedrag van anderen en situationele attributies voor zichzelf.

Besccikbaarheidsheuristiek: De neiging om de waarscheinlijkheid van gebeurtenissen te beoordelen op basis van gegevens die in het geheugen beschikbaar zijn en vlug en gemakkelijk oproepbaar zijn.

Valseconsensuseffect: De neiging om eigen opinies, kenmerken en gedragingen als standaard te gebruiken, waardoor men denkt dat ze gedeeld worden met en typerend zijn voor anderen.

Basisfrequentievalstrik: De bevinding dat mensen relatief weinig belang hechten aan numerieke basisfrequenties of waarschijnlijkheidsrekening, maar eerder beïnvloed worden door opvallende spectaculaire gebeurtenissen.

Overtuiging in een rechtvaardige wereld: De opvatting dat in deze wereld iedereen krijgt waar hij of zij recht op heeft en iedereen uiteindelijk naar verdienste zal beloond worden.

Additief model: Veronderstelt dat sociale waarnemers een globale impressie van een persoon vormen door alle positieve en negatieve kenmerken op te tellen.

Gemiddelde model: Veronderstelt dat sociale waarnemers een globale impressie vormen van een persoon door het gemiddelde te nemen van alle pos. en neg. kenmerken.

Informatie-integratietheorie: De theorie die stelt dat impressies gebaseerd zijn op eigenschappen van de sociale waarnemer en op een gewogen gemiddelde van de kenmerken van de doelpersoon. Spectaculaire gebeurtenissen. (?)

Primautseffect: De bevinding dat eerder genoemde informatie meer impact heeft op het oordelen dan later genoemde informatie.

Behoefte aan afsluiting: De behoefte om tot snelle en definitieve beslissingen en oordelen te komen.

Betekenisveranderingshypothese: Het feit dat, zodra een impressie gevormd is, nieuwe, inconsistente informatie op basis van initiële impressie geherinterpreteerd zal worden.

Centrale trekken: Treeken die de aanwezigheid van andere trekken impliceren en daardoor een sterke impact hebben op de resulterende indruk.

Impliciete persoonlijkheidstheorie: Een netwerk van veronderstellingen over verbanden tussen persoonlijkheidstrekken en hun relaties met gedragingen.

Treknegativiteitsvertekening: Men kent een groter gewicht toe aan negatieve dan aan positieve eigenschappen.

Confirmatievertekening: De tendens om informatie te interpreteren, te zoeken en te vervormen in overeenstemming met bestaande opvattingen.

Deur-tegen-de-neus-techniek: Iemand doet een eerste veeleisend verzoek (waarop natuurlijk niet wordt ingegaan) en daarna een tweede aanvaardbaar verzoek.

Assertiviteit: Zich niet inschikkelijk tonen door weigeren in te gaan op directe gerichte verzoeken.

Gehoorzaamheid: Uitvoeren van een bevel van een autoriteit.

Trotseren: Weigeren om een bevel van autoriteit uit te voeren.

Hoofdstuk 7. Attitudes

Attitude: Een aangeleerde algemene evaluatie van een object, die met bepaalde intensiteit uitgedrukt wordt.

Verwachtingswaardetheorie: Theorie die stelt ddat de attitude tegenover een object bepaald wordt door de verwachting dat een attitudeobject bepaalde kenmerken vertoont, maar ook hoe sterk men die kenmerken waardeert.

Klassieke conditionering: Een neutrale stimulus die samen met een (on)aangename stimulus voorkomt, wordt op den duur zelf als (on)attractief ervaren.

Operante conditionering: Door belonen of straffen stijgt of daalt de attractiviteit van de stimulus.

Expliciete attitudes: Attitudes die door een persoon bewust gerapporteerd worden.

Theorie van beredeneerd gedrag: De theorie die stelt dat attitudes ten opzichte van een specifiek gedrag samen met subjectieve normen en waargenomen controle het gedrag bepalen.

Centrale weg tot overreding: Het overredingsproces waarbij de ontvangers de boodschap systematisch analyseren en hun attitudes vooral door sterke argumenten beïnvloed worden.

Perifere weg tot overreding: Het overrdeingsproces waarbij ontvangers niet zorgvuldig over de boodschap nadenken, maar door uiterlijkheden en oppervlakkige wenken beïnvloed worden.

Elaboratie: Het systematisch analyseren van de argumenten die in een overtuigende boodschap vervat zijn.

Slapend effect: De neiging om na verloop van tijd de boodschapper te dissociëren van de boodschap, waardoor overtuigende boodschappen van een ongeloofwaardige bron een uitgestelde impact hebben.

Vaccinatiehypothese: De blootstelling aan een zwakke variant van een overtuigend argument verhoogt de weerstand tegen dat argument.

Psychologische reactantie: Individuen die denken overtuigd te zullen worden, aanzien dit als een bedreiging van hun vrijheid, waardoor ze moeilijk overtuigd worden.

Cognitieve dissonantietheorie: De theorie die stelt dat dissonante cognities fysiologische opwinding opwekken die men wil reduceren.

Hoofdstuk 9. Anderen helpen

Prosciale gedragingen: Gedrag met het doel anderen te bevoordelen of hun welzijn te verhogen

Verwantschapsselectie: De neiging om genetisch verwante personen te helpen met het oog op het verhogen van de overlevingskansen van gemeenschappelijk materiaal.

Coöperatieve voortplanting: Het fenomeen waarbij kinderen hun eigen voortplanting uitstellen om de ouders bij te staan bij de opvoeding van de allerkleinsten, om aldus mee te helpen eigen genetisch materiaal door te geven.

Wederkerig altruïsme: De neiging om anderen te helpen waardoor de kans vergroot dat diegene die men helpt, een wederdienst zal bewijzen, zodat de overlevingskans stijgt.

Groepsselectie: De neiging van leden van groepen om elkaar te helpen op basis van sociale verbondeheid, zonder dat er genetische verwantschap bestaat.

Morele onthechting: Rechtvaardiging van slecht gedrag, waardoor men zichzelf nog steeds als een goed mens ziet.

Morele hypocrisie: Het feit dat men anderen tracht te overtuigen dat men gedreven wordt om anderen te helpen vanuit morele beschouwingen, terwijl men in werkelijkheid er enkel op uit is om zelf van dit gedrag te profiteren.

Moedige weerstand: Langdurig en bewust grote risico’s nemen om anderen te helpen.

Altruïsme: De motivatie om het welzijn van anderen te verhogen.

Egoïsme: De motivatie om het eigen welzijn te verhogen.

Perspectief nemen: De belangrijkste cognitieve component van empathie, die inhoudt dat men het vernmogen heeft om via de verbeelding de wereld te bkijken door de ogen van anderen.

Empatische bezorgdheid: De belangrijkste emotionele component van empathie, die inhoud dat men op anderen georiënteerde gevoelens van sympathie, genegheid en medeleven ervaart.

Omstandereffect: Het feit dat de aanwezigheid van anderen de behulpzaamheid belemmert.

Meervoudige onwetendheid: Wanneer men ten onrechte denkt dat anderen in een situatie geen gevaarlijk incident zien, louter en alleen omdat niemand reageert.

Iedereen wacht dus op een signaal van anderen, die ook allemaal wachten, waardoor er geen actie wordt ondernomen

Verspreiding van verantwoordelijkheid: De opvatting dat anderne hun verantwoordelijkheid zullen of moeten opnemen om een persoon in nood te helpen.

Positief stemmingseffect: Het feit dat een positieve stemming de hulpvaardigehid verhoogt.

Sociale norm: Een algemene gedragsregel die voorschrijft welk gedrag door de maatschappij aanvaard wordt en welk gedrag onaanvaardbaar is.

Sociale verantwoordelijkheidsnorm: Een sociale norm die beklemtoont dat wie hulp nodig heeft, geholpen moet worden.

Altruïstische persoonlijkheid: De persoonlijkheid van personen die meer geneigd zijn dan anderen om in uiteenlopende situaties te helpen.

Morele identiteit: De mate waarin morele aspecten een beangrijk deel van het zelfconcept vormen.

Opwinding-affectmodel: De stelling dat agressie beïnvloed wordt door zowel de intensiteit van de opwinding als de aard van de emotie die opgewekt wordt.

Cognitieve neoassociatietheorie: De opvatting dat onaangename ervaringen automatische associaties oproepen met agressiegerelateerd material en woede en angst. De gedragsmatige uitkomsten hangen vervolgens ten dele af van cognitieve hogere-ordeverwerking.

Wapeneffect: Het feit dat loutere aanwezigheid van wapens agressief gedrag stimuleert.

Cognitieve hogere-ordeverwerking: Doelbewuste, weloverwogen informatieverwerking.

Matigende informatie: Informatie over de situatie van een persoon van waaruit men kan opmaken dat hij/zij niet de volle verantwoordelijkheid draagt voor handelingen die schade toebrachten.

Vijandigheidsattributievertekening: De neiging om het gedrag van anderen als vijandig te interpreteren.

Habituatie: Adaptatie aan iets waarmee men vertrouwd is, waardoor zowel de fysiologische als de psychologische reacties afnemen.

Cultivering: Het proces waarbij de massamedia voor hun publiek een eigen versie van de sociale realiteit cronstrueren.

Pornografie: Expliciet seksueel materiaal.

Seksuele agressie: Een andere persoon dwingen tot seks door het hanteren van strategieën, zoals het uitoefenen van fysieke kracht, verbale druk,...

Partnermishandeling: Fysiek geweld of de dreiging daartoe, gericht van de ene partner naar de andere in een hechte relatie.

Familiale geweldcyclus: De transmissie van huiselijk geweld van de ene generatie op de andere.

Criminogene behoeften: De behoeften en noden die door criminele daden worden bevredigd, waarbij sommigen direct samenhangen met het delinquente gedrag, maar andere samen gaan met de sociale omgeving en leefsituatie.

Hoofdstuk 13. Stereotypen, vooroordelen en discriminatie

Vooroordelen: Een negatieve oriëntatie tegenover personen, enkel en alleen gebaseerd op hun lidmaatschap aan bepaalde groepen.

Realistische conflicttheorie: De theorie die stelt dat de competitie voor schaarse middelen de basis vormt voor vijandigheid tussen groepen.

Bovengeschikte doelstellingen: Gemeenschappelijke doelstellingen die enkel bereikt kunnen worden als groepn samenwerken.

Relatieve deprivatie: De overtuiging dat men in vergelijking met anderen slecht bedeeld is.

Minimale groepen paradigma: Een expirimentele situatie waarin de onderzoeker groepen onderscheidt, maar het groepsconcept een minimale sociale invullin geeft.

Sociale categorisatie: Het ordenen van personen in groepen op grond van gemeendschappelijke kenmerken.

Ingroepfavoritisme: Het fenomeen waarbij men de eigen groep bevoordeeld in vergelijking met de uitgroep.

Socialeidentiteitstheorie: De theorie die stelt dat men zichzelf kan definiëren in termen van twee soorten identiteit, de persoonlijke en de sociale. Wanneer iemand zich in termen van zijn of haar sociale groep identificeert, is zijn of haar sociale identiteit de bron van het gedrag.

Stereotype: De associatie tussen een sociale groep en bepaalde groepseigenschappen.

Ingroep: Groep waartoe het individue behoort en waaraan het sich indentiteit ontleent.

Uitgroep: Groep waartoe het individue niet behoort.

Uitgroepshomogeniteitseffect: De tendens om grotere similariteit tussen de leden van een uitgroep te percipiëren dan tussen die van een ingroep.

Assimilatie-effect: De neiging om wat men ziet in termen van het stereotype te interpreteren en betekenis te verlenen.

Contrasteffect: De neiging om stimuli die van het schema afwijken, als meer verschillend te zien dan ze in werkelijkheid zijn.

Subliminale presentatie: Het heel snel presenteren van stimuli, zodat men zich niet bewust is van het feit die stimuli gezien of gehoord te hebben.

Hoofdstuk 14. De multiculturele samenleving

Diversiteit: De relatieve proportie van allochtonen in de algemene populatie.

Segregatie: de mate waarin leden van minderheids- en meerderheisgroepen in gemengde buurten samenwonen.

Hypersegregatie: De aanwezigheid van enclaves van allochtone gemeenschappen waar de normen die in de algemene maatschappij gelden, totaal afwezig zijn.

Contacthypothese: De theorie die stelt dat contact tussen groepen onder welbepaalde voorwaarden de wederzijdse vooroordelen zal verminderen.

Schooldesegregatie: Omdat de scheiding van kinderen van verschillende rassen in verschillende scholen in strijd is met het gelijjheidsbeginsel, stelde Het Amerikaanse Hooggerechtshof dat alle scholen alle kinderen dienden toe te laten, ongeacht hun etnische achtergrond.

Decategorisatie: Het proces waarbij mensen minder aandacht schenken aan categoriën en intergroepgrenzen, maar de leden van de in- en uitgroep als individuen zien, waardoor die categoriën op den duur minder gebruikt worden in de sociale perceptie en vooroordelen gemilderd worden.

Hercategorisatie: Het proces waarbij mensen leden van de in- en uitgroep zien als behorend tot dezelfde inclusieve groep, waardoor zij een deel van osn worden, de oorspronkelijke catergoriën minder gebruikt worden en vooroordelen gemilderd worden.

Gemeenschappelijke differentiatiemodel: Door de complementariteit van de identiteiten van zowel de in- als de uitgroep te benadrukken, transformeert men niet de categoriën als dusdanig, maar beklemtoont men de interdependentie van de groepen, wat tot een daling van vooroordelen leidt.

Intergroepangst: Negatieve affectieve toestand die ervaren wordt wanneer men in interactie gaat (of verwacht te gaan) met een lid van ene uitgroep.

Empathie met leden van de uitgroepen: Oriëntatie tegenover leden van uitgroepen, waarbij gevoelens van sympathie genegenheid en medeleven optreden, maar ook het vermogen om via verbeelding de wereld te bekijken door de ogen van die anderen.

Multiculturalisme: Een beleid gericht op gelijke rechten voor verschillende culturele, etnische en godsdienstige gemeenschappen. Dit veronderstelt dat de multiculturele groepen onderscheidende kenmerken kunnen blijven hanteren, bijvoorbeeld op het vlak van kleding, spraak of manieren.

Assimilatie: Een beleid gericht op het laten opgaan van allochtonen in de gevestigde cultuur van het gastland. Dit verondertstelt bij de geassimileerde groep het verlies van bepaalde onderscheidende kenmerken, bijvoorbeeld op het vlak van kleding, spraak of manieren.

Puzzelklas: Een coöperatieve leermethode, bedoeld om etnische vooroordelen te verminderen door groepsinteractie en gemeenschappelijke doelen.

Positieve actie: De inspanningen van overheden, privé-organisaties en scholen om discriminatie te bestrijden en gelijke kansen in het onderzijs en op de werklvloer te bevorderen.

Meritocratie: De overtuiging dat rechtvaardigheid gediend wordt wanneer iedereen baten verkrijgt op basis van wat hij of zij inbrengt.

Contact per associatie: Wanneer men vrienden of kenissen heeft die op hun beurt allochtone vrienden hebben, waardoor men onrechtstreeks met allochtonen in een sociaal netwerk geassocieerd is, reduceert de vooroordelen.

Paranoïde persoonlijkheidsstoornis: Een diepgaand wantrouwen een achterdocht tegenover anderen, waardoor hun beweegredenen worden geïnterpreteerd als kwaadwillig.

Narcistische persoonlijkheidsstoornis: Een patroon van megalomane gevoelens, met behoefte aan bewondering en gebrek aan empathie.

Terrorisme: Geweld gepleegd tegen burgersmet het politieke doel de steun van de burgers aan de regeringen, leiders of een beleid date de terroristen onaanvaardbaar vinden te ondermijnen.

Syndroomvisie van terrorisme: De stelling dat terrorisme op zich een psychisch coherente ervaring is en dat terroristen verschillen van de rest van de populatie door speciefieke individuele kenmerken of situaties waarin zij zich bevinden.

Was dit document nuttig?

Sociale psychologie - begrippen

Vak: Sociale psychologie (B000534)

362 Documenten
Studenten deelden 362 documenten in dit vak

Universiteit: Universiteit Gent

Was dit document nuttig?
Florian Cassier
Hoofdstuk 1. Inleiding
Sociale Psychologie: De wetenschappelijke studie naar de wijze waarop
gedachten, gevoelens, motivaties en gedragingen van mensen beïnvloed worden
door de werkelijke of gefantaseerde aanwezigheid van anderen en hoe we zelf
invloed uitoefenen op hoe andere personendenken, voelen en zich gedragen.
Experiment: Een vorm van onderzoek waarbij de onderzoekercontrole heeft over de
gebeurtenissen en deelnemers volkomen toevallig aan condities worden
toegewezen.
Vooroordelen:Negatieve gevoelens tegenover andere personen gebaseerd op hun
lidmaatschap van bepaalde sociale groepen.
Multi-levelanalyse: Analyse die effecten bepaalt van de verschillende hiërarchische
niveaus op een uitkomstvariabele, waarbij het individuele niveau het ondergeschikte
niveauvormt en de groep, organisatie of maatschappij het bovengeschikte niveau
uitmaakt.
Persoonlijkheidspsychologie: De studie van de structuur en de effecten van de
stabiele en cross-situationele eigenschappen van individuen.
Interactionisme: Er is een dynamische wisselwerking dispositie en situatie, waarbij
uitingen van disposities afhankelijk zijn van de situatie
Fundamenteel onderzoek: Onderzoek met het oog op een beter begrip van
menselijk gedrag, voornamelijk dor het toetsen van hypothesen die uit een theorie
afgeleid zijn.
Toegepast onderzoek: Onderzoek met het oog op het verbetern van onze kennis
over natuurlijke gebeurtenissenen het oplossen van praktische problemen.
Crosscultureel onderzoek: Studie van gelijkenissen en verschillen tussen mensen
uit verschillende culturen.
Multicultureel onderzoek: Studie van gelijkenissen en verschillen tussen mensen
uit raciale en etnische groepen binnen eenzelfde cultuur.