Meteen naar document
Dit is een Premium document. Sommige documenten op Studeersnel zijn Premium. Upgrade naar Premium om toegang te krijgen.

Samenvatting Psychologie, een inleiding Zimbardo, Johnson, McCann - Hoofdstuk 1,2,3,4,5 en 7

Hoofdstuk 1,2,3,4,5 en 7
Vak

Inleiding Psychologie: deel I (L.AMA.11631)

54 Documenten
Studenten deelden 54 documenten in dit vak
Universiteit

Hogeschool Saxion

Studiejaar: 2012/2013
Geüpload door:
Anonieme student
Dit document is geüpload door een student, net als jij, die anoniem wil blijven.
Hogeschool Saxion

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.
  • Student
    dankjewellll!
  • Student
    Heel overzichtelijk en compleet. Bedankt voor het delen.
  • fb
    TOP
  • Student
    nice one :-)
  • Student
    Bedankt!

Preview tekst

Hoofdstuk 1. Geest, gedrag en psychologische wetenschap Kernvraag 1 Wat is psychologie en wat is het niet? Psychologie betekent letterlijk ‘studie van de geest’, maar psychologie is in werkelijkheid ‘de wetenschap van gedrag en mentale processen’. Interne geestelijke processen: indirect waarneembaar (denken, voelen etc.) Externe geestelijke processen: waarneembare gedragen (zoals praten, lopen etc.) Experimenteel psychologen: onderzoekers die nieuwe psychologische kennis creëren. Docenten psychologie: primaire taak is onderwijs geven. Toegepast psychologen: gebruiken de kennis van de experimentele psychologen om problemen van mensen op te lossen. Specialisaties: arbeids- en organisatie, sport, ergonomisch, school,gezondheid, klinisch en counselors. Psychiatrie is een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale stoornissen. Psychologie is geen medische opleiding. Pseudopsychologie: niet-onderbouwde psychologische aannamen die zich als wetenschappelijke waarheid voordoen, bijv. horoscoop. Emotionele bias: oordelen gebaseerd op attitudes en gevoelens. Confirmation bias: opvattingen die niet bij jou aansluiten te negeren of te bekritiseren en informatie te zoeken waar je het wel mee eens bent.

Kernvraag 1 Hoe vergaren psychologen nieuwe kennis? De wetenschappelijke methode is een procedure om ideeën te onderwerpen aan onderzoek, dit wordt gedaan d. empirisch onderzoek. Empirisch onderzoek houdt in dat gegevens worden verzameld d. sensorische ervaring en onderzoek. In tegenstelling tot de wetenschappelijke methode is de pseudopsychologie gebaseerd op speculaties en oncontroleerbare verhalen. Uit empirisch onderzoek komt een theorie, een theorie is een toetsbare verklaring voor een verzameling feiten of waarnemingen, deze theorie kan getest worden. 5 stappen wetenschappelijke methode: 1. Weerlegbare hypothese opstellen, dit is een bewering over de relatie tussen de variabelen in het onderzoek. Hierbij moet je de operationele definities noemen, dit is een objectieve beschrijving van concepten die bij het onderzoek horen, bijv. exacte omschrijving van onderzoeksmethode. 2. Op ethische wijze gecontroleerd experiment uitvoeren. Je hebt hierbij 2 groepen; experimentele groep: krijgt de speciale behandeling (experimentele conditie); controlegroep: krijgt geen speciale behandeling (controleconditie). Er wordt in een onderzoek steeds in factor gewijzigd, dit is de onafhankelijke variabele. Je kunt de onafhankelijke variabele beschouwen als een factor die de onderzoeker wijzigt, onafhankelijk van alle andere zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden. Om de groepen goed in te delen wordt gebruikt gemaakt van randomisering, indeling volgens toeval. 3. Objectieve data verzamelen. Dit zijn gegevens die worden verzameld door de onderzoeker om de hypothese te toetsen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van afhankelijke variabelen, dit zijn de gemeten uitkomsten van een onderzoek. 4. De resultaten analyseren en de hypothese verwerpen of accepteren. Berekenen of de resultaten significant zijn, dat wil zeggen: of het waarschijnlijk is dat de resultaten van het onderzoek veroorzaakt zijn door de onafhankelijke variabele of dat het toeval is. 5. De resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren. Critici gaan de uitkomsten bekijken en gaan zwakke plekken in het onderzoek opzoeken. Als het onderzoek gerepliceerd kan worden, dit betekent dat ze het onderzoek nog een keer gaan uitvoeren, de resultaten moeten dan overeenkomen met het eerste onderzoek.

5 soorten psychologisch onderzoek: - Experimenten: de onderzoeker controleert alle omstandigheden en manipuleert deze, inclusief de onafhankelijke variabele. - Correlatieonderzoek: dit is een vorm van onderzoek waarbij de relatie tussen variabelen wordt bestudeerd zonder een onafhankelijke variabele te manipuleren. Uit een correlatieonderzoek kan geen oorzaak-gevolgrelatie worden afgeleid. Het nadeel aan dit soort onderzoek is dat je nooit zeker weet of de groepen op alle vlakken identiek zijn. o Geen enkele samenhang: correlatie is 0 o Positief correleren: 2 variabelen vertonen samenhang waarbij ze in dezelfde richting toenemen of afnemen. Correlatie tussen 0 en 1 o Negatief correleren: één variabele neemt af zodra de ander toeneemt. Correlatie tussen -1 en 0. - Survey: mensen een van tevoren opgestelde vragenlijsten laten invullen. Waarde hiervan is afhankelijk van de eerlijkheid van de correspondenten. - Natuurlijke observaties: vorm van correlatieonderzoek waarbij gedrag van mensen of dieren in hun eigen omgeving wordt geobserveerd. De omstandigheden zijn minder gecontroleerd, want de conditie en de onafhankelijke variabele worden niet gemanipuleerd. - Gevalstudie: ook wel casestudy genoemd. Je richt je slechts op 1 persoon, mensen met zeldzame stoornissen. De methode is subjectief en de conclusies zijn niet automatisch van toepassing op anderen.

Emotionele bias: je kan niet meer kritisch denken als je aannames, sterke voorkeuren, ingebakken opvattingen of persoonlijke voorkeur voor individuen hebt. Expectancy bias: de waarnemer verwacht dat bepaalde gebeurtenissen zullen leiden tot bepaalde resultaten, dit zal de uitkomsten van zijn onderzoek beïnvloeden. Om dit soort vertekeningen te voorkomen wordt er gebruik gemaakt van een dubbelblindonderzoek. Dit wil zeggen dat de patiënt en de onderzoeker niet weet wie het echte medicijn krijgt en wie de placebo.

Onderzoekers zijn ethisch verplicht om de proefpersonen te beschermen tegen potentieel schadelijke procedures. De gegevens moeten vertrouwelijke behandeld worden. Soms worden gevallen van misleiding toegelaten, want anders verstoor je het effect dat je probeert te onderzoeken. Dieren worden gebruikt voor procedures die je niet kunt testen op mensen, omdat het schadelijk is. In Nederland is het alleen toegestaan om dieren te gebruiken als het echt niet op een andere manier kan worden onderzocht. Je moet toestemming krijgen van de Dierenexperimentencommissie.

Wetenschappelijk onderzoek is niet geschikt voor het beantwoorden van vragen die niet empirisch kunnen worden getoetst, zoals vragen op het gebied van ethiek, moraal of religie.

Kernvraag 1. 3 Wat zijn de zes belangrijkste perspectieven van de psychologie? Het idee van René Descartes: een scheiding tussen de spirituele geest en het fysieke lichaam. Hierna: wetenschappers toonden aan dat er biologische processen lagen achter sensaties en eenvoudige reflexmatige gedragingen. Descartes geloofde in het rationalisme: het denken is het enige middel om aan wetenschap en filosofie te doen. Hier tegenover staan de empiristen: zij zien het denken als onnodig , volgens hun is waarneming, ervaring en experimenten de enige ware bron voor kennis. John Locke: zei: een mens is bij de geboorte een tabula rasa: een onbeschreven blad dat door ervaring, leerprocessen en opvoeding, persoonlijkheid en vaardigheden krijgt.

Hoofdstuk 2. Biopsychologie, neurowetenschappen en de menselijke aard

We hebben 2 hersenhelften: cerebrale hemisferen. Deze bevatten zenuwbanen die we gebruiken om te leren, dingen te onthouden, te denken en te voelen. De hersenhelften communiceren met elkaar d. corpus callosum. Bij split-brainpatiënten is de corpus callosum weggehaald, dit deden ze met mensen met erg epilepsie. Als je geboren bent heb je meer zenuwcellen dan een volwassene, deze sterven af omdat je deze niet gebruikt. Tegen de puberteit is het aantal zenuwcellen stabiel.

Kernvraag 2 Wat is het verband tussen genen en gedrag? Sommige gedragingen zijn al aanwezig bij de geboorte: taal, sociale interactie, zelfbehoud etc. Evolutie: het proces waarbij soorten organismen geleidelijk veranderen doordat ze zich aanpassen aan een veranderende omgeving. Charles Darwin: alle levende wezens, met inbegrip van de mens, hebben gemeenschappelijke voorouders. Hij zag variaties tussen afzonderlijke organismen binnen een soort, deze variaties zorgden ervoor dat het organisme kon overleven en voortplanten. Hierdoor kwam hij bij: natuurlijke selectie: degene die zich het best aan de omgeving aanpast overleeft en kan zich voortplanten, degene die zich slecht aanpast, hebben minder nakomelingen en sterven mogelijk uit. Met behulp van evolutie kunnen we veel psychologische waarnemingen verklaren.

Iedereen is uniek, dit komt door de omgeving waarin je bent opgegroeid, maar ook door de willekeurige combinatie van kenmerken die je van beide ouders hebt gekregen. De gemengde erfenis veroorzaakt je genotye: de genetische opmaak van een organisme. Uit je genotype komen fysieke kenmerken voort: fenotype ( alle waarneembare kenmerken, ook gedrag). Ook hebben omgevingsfactoren invloed op je fenotype, bijv. ziekte en voeding.

Mensen hebben 23 paar chromosomen, elk chromosoom bestaat uit een lange, strak opgewonden keten DNA, een molecuul dat biologische informatie opslaat. Genen: segmenten van een chromosoom waarin de codes voor de aansturing van de erfelijke en psychische eigenschappen van een organisme zijn opgeslagen. Ze vormen de functionele elementen van een chromosoom. Genen variëren van het ene tot het andere individu. Chromosomen: hier liggen de genen gerangschikt, chromosomen bestaan voornamelijk uit DNA. Genen bestaan uit nog kleinere moleculaire eenheden: 4 nucleotiden. 2 van de 46 chromosomen zijn de geslachtschromosomen: X en Y. Zij dragen genen die informatie bevatten over de ontwikkeling van een mannelijk of vrouwelijk fenotype. Iedereen ontvangt een X- chromosoom van hun moeder en ontvang je van je vader een X-of Y-chromosoom. XX:vrouw, XY:man. Het chromosoom dat van de man komt, is bepalend voor het geslacht.

Genen hebben invloed op onze psychologische eigenschappen, net zoals ze invloed hebben op onze lichamelijke kenmerken. Bij de meeste genetisch bepaalde stoornissen lijken verschillende genen te zijn betrokken, vaak op meer dan 1 chromosoom. Ons gedrag en onze psychische processen worden bepaald door erfelijkheid en door de omgeving.

Er bestaan geen lichamelijke kenmerken waarmee de hersenen van iemand uit een bepaald geografisch gebied, huidskleur of etnische groep op betrouwbare wijze van die van anderen kunnen worden onderscheiden.

Kernvraag 2 Hoe is de interne communicatie van het lichaam geregeld? Het lichaam heeft 2 communicatiesystemen: - Zenuwstelsel: reageert snel, heeft een uitgebreid netwerk van zenuwcellen dat berichten transporteert door je lichaam, d. pulsen van elektrische en chemische energie - Hormoonstelsel: reageert trager, stuurt vervolgsignalen waardoor de reactie, die ingang is gezet door het zenuwstelsel, wordt ondersteund en in stand wordt gehouden. De signaalstoffen die worden gebruikt zijn hormonen. Deze 2 stelsels zijn de biologische basis voor al onze gedachten, emoties en gedragingen.

Het zenuwstelsel: Het neuron: een cel die is gespecialiseerd in het ontvangen en doorsturen van informatie naar andere cellen in het lichaam- ook wel zenuwcel genoemd. Een bundeling van een groot aantal neuronen wordt een zenuw genoemd. Er zijn verschillende neuronen, maar ze hebben in wezen allemaal dezelfde structuur en geleiden ze signalen op dezelfde manier. - Sensorische (afferente) neuronen: geleiden signalen van de zintuigen naar de hersenen. Zicht, gehoor, smaak, aanraking, geur, pijn en evenwicht - Motorische (efferente) neuronen: geleiden signalen van de hersenen en het ruggenmerg naar de spieren, organen en klieren. Ze geleiden instructies voor al onze handelingen. - Schakelcellen: zenuwcellen die boodschappen van de ene zenuwcel doorgeven aan de andere, met name in de hersenen en in het ruggenmerg.

Dendrieten: dit zijn uitlopers van een neuron die informatie de cel binnenhalen. Ze krijgen deze informatie door directe stimulatie van de zintuigen of andere neuronen. Er kunnen kleine veranderen worden aangebracht in dendrieten door leren. Dendrieten sturen signalen naar het centrale deel van het neuron: soma (cellichaam). Het soma meet de signalen die de cel ontvangt. Of de cel beslist om de informatie excitatoir te maken (vuur!) of inhibitoir te maken (vuur niet!), is afhankelijk van het totale stimulatieniveau, dat weer afhankelijk is van de som van alle binnenkomende signalen. Axon: waar het signaal langs komt als ie wordt afgevuurd.

Rustpotentiaal: elektrische lading van het axon in rust, als het neuron gereed is om te ‘vuren’. Er is dan een gelijke verdeling tussen negatieven en positieve ionen. Actiepotentiaal: het cellichaam wordt gestimuleerd, dit veroorzaakt een verandering in de elektrische lading op het celmembraam van het axon. Als het neuron ‘vuurt’, plant de lading zich voort over het axon en zet de eindknopjes aan tot het uitscheiden van neurotransmitters. Alles-of-nietsprincipe: een actiepotentiaal vuurt volledig of gewoon niet. Na het vuren van begint de ionenpomp van de cel de positief geladen ionen naar buiten te pompen. Zo komt het neuron weer in een rustpotentiaal.

Synaps: de microscopische spleet tussen zenuwcellen. Hier langs communiceren de neuronen. Om een signaal door de synaptische spleet te krijgen moet het neuron de eindknop van het axon stimuleren. Synaptische transmissie: transport van informatie door de synaptische spleet d. neurotransmitters. Als de neurotransmitters de juiste vorm hebben, passen ze in speciale receptoren van het ontvangende neuron. Als ze zijn opgenomen, worden ze door andere stoffen afgebroken en worden ze opnieuw gebruikt, dit is het proces heropname. Alleen verlaagd dan wel de intensiteit van het signaal. Er zijn verschillende soorten neurotransmitters, zie tabel 2 op pagina 59. Er zijn medicijnen of drugs die neurotransmitters remmen of versterken. Agonisten: medicijnen of andere chemische stoffen die effecten van neurotransmitters versterken of imiteren. Antagonisten: medicijnen of chemische stoffen die effecten van neurotransmitters blokkeren.

  • PET-scan: Techniek waarmee je radioactieve glucose die door de actieve hersencellen wordt opgenomen kunt registeren en in beeld brengen.
  • MRI-scan: Techniek waarmee je de manier waarop cellen reageren op een sterk magnetisch veld in beeld kunt brengen. Je krijgt een goed beeld van de structuur van de hersenen.
  • Fmri-scan: Een nieuwere vorm van magnetische resonantiescan die niet alleen de structuur van de hersenen in beeld brengt, maar ook de activiteit van de hersenen zichtbaar maakt.

Hersenstam: oudste gedeelte van de hersenen; voert de meest elementaire functies uit. Boven op de hersenstam, zit het limbische systeem en het cerebrum, hierdoor is ons vermogen sterk uitgebreid. De hersenstam verbindt het ruggenmerg met de hersenen. Het is een geleidingsbuis voor informatie, maar verbindt ook verschillende informatieverwerkende delen: - Medulla: reguleert elementaire lichaamsfuncties (ademhaling+hartslag), hij functioneert automatisch. - Pons (brug): reguleert hersenactiviteit tijdens de slaap en dromen. Hij verbindt de hersenstam met de kleinere hersenen. - Formatio reticularis: potlootvormige structuur in de hersenstam, hij reguleert alertheid en houdt je hersenen wakker. - Thalamus: hij ontvangt informatie van alle zintuigen (behalve reukorgaan) en geleidt dit naar de juiste verwerkingsbanen in de gehele hersenen. Al het binnenkomende en uitgaande sensorische en motorische informatie passeert hier. - Cerebellum: dit zijn de kleine hersenen, het is verantwoordelijke voor de gecoördineerde bewegingen, het is ook betrokken bij elementaire vorm van leren (routines).

Limbische systeem: alleen zoogdieren hebben dit deel volledig ontwikkeld. Dit systeem ligt in de middelste laag van de hersenen en is betrokken bij emoties en herinneringen. - Hippocampus: deze zit aan beide zijden van de hersenen. Deze spelen een rol bij langdurige herinneringen. Als deze wordt verwijderd, kan je geen nieuwe herinneringen aanmaken. - Amygdala: deze zit aan beide zijden van de hersenen. Deze spelen een rol bij herinneringen en emoties, vooral angst en agressie. - Hypothalamus: structuur die dienstdoet als bloedtestlaboratorium. Zo handhaaft het een stabiele en evenwichtige toestand in het lichaam. We kunnen ons bewust worden van de behoeften die de hypothalamus waarneemt, bv. honger of dorst. Hij beïnvloedt ook de hypofyse. De hypothalamus is de verbinding tussen het zenuwstelsel en het hormoonstelsel; zo reguleert hij emotionele arousal en stress. Ook speelt de hypothalamus een rol bij emoties, doordat hij de beloningsschakelingen van de hersenen bevat.

Cerebrale cortex: dunne buitenste laag van de hersenhelften (cerubrum), het heeft een geplooid oppervlak. Vrouwen hebben meer plooien dan mannen, terwijl de hersenen van mannen gemiddeld groter zijn dan die van vrouwen. De cerebrale cortex verwerkt alle gewaarwordingen, slaat herinneringen op, neemt beslissingen en nog meer functies.

Kwabben van de cerebrale cortex: - Frontaalkwabben: spelen vooral een rol bij beweging, produceren van spraak en abstract denken. In de voorste gebieden, prefontrale cortex, liggen banen die vooral bijdragen bij verstandelijke functies: plannen, beslissingen nemen. Aan de achterkant ligt de motorische cortex, deze stuurt lichaamsbewegingen aan. Vooral in de motorische gebieden van de frontaalkwabben zijn spiegelneuronen aanwezig. De spiegelneuronen zorgen ervoor dat we in onze eigen geest de handeling en emotie van iemand anders nadoen. Het taalcentrum ligt vooral aan de linkerkant. - Pariëtaalkwabben: spelen vooral een rol bij gevoelens van aanraking, houding van het lichaam en bij het begrip van spraak. Er ligt een speciale strook: de somatosensorische cortex. Dit is een primair verwerkingsgebied voor informatie over tastzin, temperatuur, pijn

en druk over het hele lichaam. De cortex geeft deze informatie door aan een mentale plattegrond van het lichaam, zodat de herkomst van de gewaarwordingen kan worden bepaalt. De rechterhersenhelft: registreert de positie van externe voorwerpen in de omgeving. De linkerhersenhelft: lokaliseert de herkomst van spraakgeluiden.

  • Occipitaalkwabben: deze liggen aan de achterkant van de hersenen en reguleert het zicht. De gebieden waar de visuele informatie wordt verwerkt: visuele cortex. Ze werken samen met de pariëtaalkwabben om de voorwerpen in de ruimte te lokaliseren en werken samen met de temporaalkwabben om visuele herinneringen te generen.
  • Temporaalkwabben: spelen vooral een rol bij gehoor, reuk en herkennen van gezichten. In de auditieve cortex worden geluiden verwerkt. De hippocampus ligt recht onder de temporaalkwab, deze is betrokken bij het vormen van herinneringen.

Alle delen van de hersenen werken samen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de associtatiecortex. De corticale gebieden in de hersenen die informatie van verschillende andere delen van de hersenen combineren. Hierdoor onderscheiden wij ons van dieren.

Mensen met beschadigingen in de linkerhersenhelft ontwikkelen vaak problemen met het gebruiken en begrijpen van taal. Mensen met beschadigingen in de rechterhersenhelft ontwikkelen vaak problemen met ruimtelijke oriëntatie. Hoewel de 2 hersenhelften identiek lijken, hebben ze een verschillende manier van informatieverwerking. Dit wordt cerebrale dominantie genoemd. Sommige processen worden door de linkerhelft gedomineerd en de andere door de rechterhelft gedomineerd, maar ze werken wel samen om gedachten, gevoelens en gedrag te produceren! De linkerhersenhelft is meer betrokken bij de in houd van spraak, de rechterhersenhelft is meer betrokken bij de emotionele toon van de spraak. Bij onze eigen emoties is de linkerfrontaalkwab betrokken bij positieve emoties en is de rechterfrontaalkwab betrokken bij negatieve emoties. De verwerkingsstijl van de linkerhersenhelft is overwegend analytisch en sequentieel en de rechterhersenhelft is overwegend holistisch, emotioneel en ruimtelijk.

Hoofdstuk 3. Leren

Leren is een proces waardoor ervaringen een blijvende verandering veroorzaken in het gedrag of in de mentale processen. Zonder leren zouden we volledig afhankelijk zijn van onze reflexen en van de aangeboren gedragingen (instincten: gedragingen met biologische basis). Habituatie: leren om niet te reageren op de herhaalde aanbieding van een stimulus. Mere exposure-effect: een voorkeur voor stimuli waaraan we al eerder aan zijn blootgesteld. Stimulus-respons-leren: vormen van leren die we kunnen beschrijven in termen van stimuli en responsen, zoals klassiek en operant conditioneren. Cognitief leren: gedrag wordt geanalyseerd door interne psychische processen.

Kernvraag 3 Hoe verklaart klassieke conditionering leren? Klassieke conditionering (Pavlov): een vorm van stimulus-respons-leren waarbij in eerste instantie neutrale stimulus (CS) het vermogen verwerft om dezelfde aangeboren reflex op te roepen als een andere stimulus. Kernpunten: - Gericht op automatische responsen: reflexen - Neutrale stimulus: deze roept van nature geen reactie op, bijv. een geluid. Als een neutrale stimulus wordt gekoppeld aan een reflexoproepende stimulus (bijv. voedsel), deze neutrale respons na verloop van tijd een aangeleerde respons (bijv. speekselproductie) zal oproepen die gelijk is aan de oorspronkelijke reflex.

Continue bekrachtiging: alle correcte responsen worden beloont. Vooral bruikbaar in het begin, anders loop je het risico dat ze denken dat de respons niet goed was. Ook handig bij shaping: complex nieuw gedrag vormen. Intermitterende bekrachtiging: niet alle correcte responsen worden beloont. Dit is erg effectief om geleerd gedrag in stand te houden. Een groot voordeel is dat het weerstand bied tegen extinctie: verdwijnen van een respons als gevolg van ontbreken van bekrachtiging. Ratioschema: beloning na een bepaald aantal responsen - Vast: beloning na een vast aantal responsen - Variabel: het aantal responsen wat nodig is voor de beloning verschilt elke keer Intervalschema: beloning na een bepaald tijdsinterval - Vast: beloning na een vaste tijdsduur - Variabel: de tijd tussen de beloningen verschilt elke keer

Primaire bekrachtigers: bekrachtigers zoals voedsel of seks die een aangeboren basis hebben door hun biologische waarde voor het organisme. Geconditioneerde of secundaire bekrachtigers: stimuli die hun bekrachtigende waarde krijgen door een aangeleerde associatie met primaire bekrachtigers. Bijv. geld/schoolcijfers etc.

Instinctieve drift: aangeleerd gedrag wordt verstoord door aangeboren reacties. Token economy: wordt gebruikt in inrichtingen, je beloond mensen bv. voor het nemen van hun medicijnen, hier krijgen ze fiches voor en die kunnen ze weer inleveren voor privileges. Premack-principe: principe dat je een geliefde activiteit kunt gebruiken om een minder populaire activiteit te bekrachtigen.

Straf: een aversieve stimulus die, als hij na een respons wordt toegediend, de kracht van die respons doet afnemen. Het is belangrijk dat je dit continu doet, want anders werkt het niet. Je kan dus niet intermitterend straffen, want als je iets niet bestraft, wordt dit als beloning opgevat. Positieve straf: het toedienen van een aversieve stimulus na een respons, zodat het gedrag ophoudt of vermindert. Negatieve straf: het weghalen van een aantrekkelijke stimulus na een respons, zodat het gedrag ophoudt of vermindert. Straf is moeilijk om effectief toe te dienen: - Ongewenst gedrag verdwijnt meestal als de dreiging tot straf verdwenen is. - De verlokking van beloningen kan ertoe leiden dat de mogelijkheid van straf op de koop wordt toegenomen. - Straf roept vaak vluchtgedrag of agressie op. - Het toedienen van straf maakt het slachtoffer vaak onrustig en dat blokkeert het leren van nieuwe en betere responsen. - Straf wordt vaak oneerlijk toegepast.

Bij operante conditionering is het nodig dat er op de respons een bepaalde stimulus volgt, terwijl bij klassiek conditionering eerst een stimulus is, waarop de respons plaatsvindt. Klassiek conditionering: S-R-verbinding: een stimulus leidt tot een nieuwe respons. Bij dit type gaat het erom dat het individu leert dezelfde repsonsen te geven op nieuwe stimuli. Extinctie is het gevolg van dat de ongeconditioneerde stimulus niet wordt gegeven. Gedrag is een automatische reflexieve handeling. Operante conditionering: S-R-C-verband: in een prikkelsituatie wordt een respons gekoppeld aan een consequentie (beloning of straf). Dit type beloont nieuwe gedragingen. Extinctie is een gevolg van het niet-geven van een beloning. Dit gedrag is vrijwillig.

Kernvraag 3 Hoe verklaart de cognitieve psychologie leren? Inzichtelijk leren (Kohler): een vorm van cognitief leren, waarbij het oplossen van een probleem plaatsvindt door een plotselinge reorganisatie van percepties (waarnemingen). Cognitieve plattegrond (Tolman): een vorm van cognitief leren, een mentale representatie die een organisme gebruikt om zich in zijn omgeving te oriënteren (in het donker in je huis lopen en je weet precies waar alles zit). Latent leren: het leren zonder bekrachtigingen. Sociaal leren of leren door observatie (Bandura): een vorm van cognitief leren waarbij nieuwe responsen worden geleerd door naar andermans gedrag en de consequenties van dat gedrag te kijken.

Long-term potentation: een biologische proces waarbij de elektrische spanning in de synapsen van groepen zenuwcellen toeneemt. Men neemt aan dat dit proces een neurale basis is van leren. In het begin van het leren van nieuw gedrag moeten de neuronen in verschillende hersengebieden erg hard werken. Na verloop van tijd worden de verbindingen tussen de verschillende gebieden in de hersenschors sterker en hoeven ze minder hard te vuren.

Hoofdstuk 4. Geheugen Kernvraag 4 Wat is het geheugen? Geheugen is een informatieverwerkingssysteem dat informatie codeert, opslaat en terughaalt. Deze informatie komt van de zintuigen, een gedeelte hiervan wordt omgezet in betekenisvolle patronen. Geheugenpatronen vormen de grondstof voor je gedachten en gedrag. Als je je iets herinnert , haal je fragmenten van het geheugen terug. Vervolgens reconstrueer je de gebeurtenis vanuit deze fragmenten door de lege plekken in te vullen zoals je denkt dat het was en niet zoals het feitelijk was! Ons geheugen is het nauwkeurigst bij het vastleggen van: - Informatie waar we aandacht aan besteden - Informatie die ons interesseert - Informatie die ons emotioneel raakt - Informatie die aansluit bij eerdere ervaringen - Informatie die we repeteren

3 functies van het geheugen: - Coderen: elementaire functie, die informatie omzet in een vorm die het beste past in het geheugensysteem. Belangrijke begrippen: selecteren, identificeren en een label. - Opslaan: het langdurig opslaan van gecodeerd materiaal. - Terughalen: het lokaliseren en weer in het bewustzijn terugbrengen van informatie uit het geheugen.

Eidetisch (fotografisch) geheugen: zeldzame, maar duidelijke en langdurige vorm van herinneringen.

Kernvraag 4 Hoe vormen we herinneringen? Om informatie onderdeel te laten worden van je permanente geheugen, moet het 3 stadia doorlopen (Atkinsons&Shiffrin): - Sensorisch geheugen: de sensorische indrukken van stimuli worden korte tijd bewaard. Het sensorische geheugen bestaat uit snel vervagende sporen van stimuli in onze zintuiglijke systemen. Het werkgeheugen bepaalt welke worden genegeerd en welke aandacht krijgen. - Werkgeheugen (kortetermijngeheugen): haalt relevante informatie uit het sensorische geheugen en verbindt die met items die al in het langetermijngeheugen zitten. Hier wordt de informatie maar tijdelijk vastgehouden. Het werkgeheugen is de verwerker van bewuste ervaringen, inclusief informatie uit het sensorische geheugen en informatie die wordt opgehaald uit het langetermijngeheugen.

Kernvraag 4 Hoe halen we herinneringen terug? Impliciete herinneringen: herinneringen die je gedrag kunnen beïnvloeden, maar die je niet bewust in je geheugen geprent hebt of waar je geen bewust besef van hebt. Expliciete herinneringen: herinneringen die met aandacht zijn verwerkt en die je bewust terug kan halen. Een herinnering is impliciet als deze onbewust op het gedrag of op geestelijke processen van invloed kan zijn. Bij expliciete herinneringen is het bewustzijn echter altijd betrokken bij het terughalen.

Herinneringscues: ‘zoektermen’ die worden gebruikt om een herinnering terug te halen. Terughalen impliciete herinneringen: Priming: een methode die bestaat uit het aanbieden van cues die het terughalen van herinneringen stimuleren zonder dat je beseft dat er een verband bestaat tussen de cue en de teruggehaalde herinnering. Terughalen expliciete herinneringen: Essentie: de betekenis, in tegenstelling to exacte details. Vaak onthoudt je de essentie. Ophalen: herinneringsmethode waarbij iemand eerder aangeboden informatie moet reproduceren, bijv. open vragen op een toets. Herkenning: herinneringsmethode waarbij iemand aangeboden stimuli identificeert als informatie die hem al eens eerder is aangeboden, bijv. meerkeuzevragen op een toets. Principe van specificiteit van codering: de leer die zegt dat herinneringen worden gecodeerd en opgeslagen met specifieke cues die verband houden met de context waarin ze werden gevormd. Hoe beter de herinneringscues overeenkomen met de cues die aanwezig waren op het moment dat de herinnering werd opgeslagen, hoe beter ze worden herinnert. Stemmingscongruente herinnering: een herinneringsproces dat selectief herinneringen ophalen die overeenstemmen (congruent zijn) met iemands stemming. Prospectief geheugen: het aspect van het geheugen dat iemand in staat stelt zich te herinneren dat hij een bepaalde actie uit moet voeren.

Kernvraag 4 Waarom laat ons geheugen ons soms in de steek? De meeste problemen die we met ons geheugen hebben ontstaan door een van de ‘zeven zonden’ van het geheugen. Deze zonden zijn in feite neveneffecten van ooit adaptieve kenmerken van het geheugen van de mens. (Daniel Schacter) De zeven zonden: - Vluchtigheid - als herinneringen vervagen De tijdelijkheid van het LTM. Vluchtigheid berust op het idee dat langetermijnherinneringen in de loop van de tijd minder sterk worden. Vergeetcurve: grafiek die weergeeft hoeveel items er in de loop van de tijd voor een bepaalde hoeveelheid stof kunnen worden teruggehaald en hoeveel er worden vergeten. Vaak buigt de curve eerst steil omlaag en vlakt in de loop van de tijd af. Vluchtigheid wordt veroorzaakt door interferentie: o Proactieve interferentie: een oude herinnering verstoort het leren en herinneren van nieuwe informatie. Pro = voorwaarts o Retroactieve interferentie: nieuw geleerde informatie verstoort het terughalen van oude informatie. Retro = achterwaarts Seriële-positie-effect: de eerste en de laatste genoemde woorden onthoudt je het beste. Het middengedeelte onthoud je minder goed. Primacy effect: eerste items in de reeks goed onthouden. Recency effect: laatste items in de reeks worden het best onthouden. - Verstrooidheid - als verslappen van de aandacht tot vergeten leidt Vergeten als gevolg van gaten in de aandacht. - Blokkades – toegangsproblemen Het soort vergeten dat plaatsvindt als een item in het geheugen niet kan worden teruggevonden of teruggehaald. Een vorm is het puntje-van-de-tongfenomeen.

  • Foutieve attributie – herinneringen in de verkeerde context Het is een geheugenfout die optreedt als je een herinnering wel kunt terughalen, maar hem aan de verkeerde tijd, plaats of persoon koppelt.
  • Suggestibiliteit – externe cues vervormen of creëren herinneringen Verstoring van het geheugen die optreedt na opzettelijke of onopzettelijke suggesties. Misinformatie-effect: de vertekening van het geheugen door suggestie of onjuiste informatie. Herinneringen kunnen ook gecreëerd worden, zonder dat je beseft dat je de herinnering verandert. Dingen die objectiviteit kunnen verstoren in getuigenverklaringen: sturende vragen, tijd, herhaald terughalen (elke keer wordt de herinnering gereconstrueerd), leeftijd van de getuige en het vertouwen in de herinnering.
  • Bias – overtuigingen, attitudes en meningen vervormen herinneringen Verwachtingsbias: onbewuste neiging je gebeurtenissen zo te herinneren dat ze met onze verwachtingen overeenkomen. Bias van zelfconsistentie: het idee dat we consistenter zijn in onze attitudes, meningen en overtuigingen dan we werkelijk zijn.
  • Persistentie- als we iets niet kunnen vergeten Geheugenprobleem waarbij iemand niet in staat is ongewenste herinneringen te vergeten. Mnemonieken: technieken om het geheugen te verbeteren, in het bijzonder door verbindingen te leggen tussen nieuw materiaal en informatie die al in het LTM ligt opgeslagen. Methode van loci: mnemoniek waarbij je items op een lijst associeert met een reeks vertouwde plekken in een bepaalde ruimte. Door bizarre en onconventionele beeldcombinaties te gebruiken kan je de items beter onthouden. Kapstokwoorden: nieuwe informatie in je geheugen prenten door die te associëren met bepaalde woorden.

Hoofdstuk 5. Denken en intelligentie Computermetafoor: het idee van de hersenen als informatieverwerker, dit suggereert dat denken niets meer of minder is dan informatieverwerking. Modulaire, parallelle informatieverwerking: een proces waarvan tegenwoordig bekent is dat dit in de hersenen plaatsvindt wanneer we nadenken. Intelligentie: psychische capaciteiten op het gebied van redeneren, het oplossen van problemen en het verwerven van kennis.

Kernvraag 5 Wat zijn de bouwstenen van denken? Denken: het cognitieve proces dat betrokken is bij het vormen van een nieuwe mentale representatie door de beschikbare informatie te manipuleren. Denken kan dus bestaan uit een combinatie van mentale activiteiten. Concepten: mentale representaties van categorieën van items of ideeën, gebaseerd op ervaring. Concepten stellen ons in staat om kennis op systematische manier te organiseren, het kan hier gaan om bepaalde voorwerpen, activiteiten, organismen, eigenschappen, abstracties, relaties, procedures of intenties. Conceptvorming: het vermogen om ervaringen onder te brengen in vertrouwde mentale categorieën

  • en om ze op dezelfde manier te verwerken of ze hetzelfde label te geven – wordt beschouwd als een van de meest elementaire kenmerken van denkende organismen.

Natuurlijke concepten: grove mentale classificaties die zich ontwikkelen uit onze alledaagse ervaringen. Een natuurlijk concept doet beroep op een mentaal prototype: een algemeen beeld uit jouw eigen ervaring. Het prototype wordt gevormd op basis van regelmatig ervaren kenmerken.

gefixeerdheid: de functie van een bekend voorwerp is zo vastgeroest, of gefixeerd, dat je er geen nieuwe functie meer aan kunt verbinden. o Zelfopgelegde beperkingen: je legt jezelf onnodige obstakels op, er zijn dus grenzen die er helemaal niet zijn. o Te weinig specifieke kennis hebben, het probleem heeft niet echt je aandacht, je hebt te weinig zelfvertrouwen, je bent vermoeid, onder invloed van medicijnen of drugs, je hebt te veel spanning.

Oorzaken van slecht oordelen: - Confirmation bias: alle informatie die je niet kent, negeer je en hier lever je kritiek op. Je gaat op zoek naar informatie waar je het mee eens bent. - Hindsight bias: de neiging om na afloop van een gebeurtenis te twijfelen aan andermans beslissingen en te denken dat jij het van tevoren hebt zien aankomen. ‘Dat heb ik altijd al geweten’- effect. - Anchoring bias: foutieve heuristiek die optreedt als men een schatting baseert op informatie die niets met het totale probleem te maken heeft. Ze gebruiken de eerste de beste informatie die ze tegenkomen. - Representativeness bias: foutieve heuristiek die optreedt als men ervan uitgaat dat een persoon of gebeurtenis die tot een bepaalde categorie behoort, dan ook alle eigenschappen van die categorie bezit. - Availability bias: foutieve heuristiek die optreedt als je mogelijkheden inschat op basis van informatie uit je eigen ervaring (de informatie de je beschikbaar hebt). - Tirannie van de keuze: de verstoring van effectieve besluitvorming wanneer men wordt geconfronteerd met een verbijsterende hoeveelheid mogelijkheden.

Creativiteit: een mentaal proces waardoor nieuwe responsen ontstaan die bijdragen aan de oplossing van een probleem. Genie: iemand die zich door zijn uitzonderlijke inzicht en creativiteit onderscheidt van gewone mensen. Divergent denken: het vermogen om verschillende responsen voor een probleem te bedenken. Convergent denken: tegenovergestelde van divergent denken. Je hebt dit nodig als je geconfronteerd wordt met een probleem waarop maar één correct antwoord mogelijk is. Convergent denken is niet een essentieel onderdeel van creativiteit. Weisberg beschouwt de manier waarop ‘genieën’ denken als ‘gewone gedachteprocessen van gewone mensen’. Wat hen zo creatief maakt, zijn hun uitgebreide kennis, hun enorme gedrevenheid en bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Je kunt niet bijzonder creatief zijn als je geen expert bent: dat wil zeggen dat je over uitgebreide en goed georganiseerde kennis moet beschikken over het gebied waarop je je creatieve bijdrage wilt leveren. Volgens Gardner hebben uitzonderlijk creatieve mensen een bepaalde begaafdheden (aangeboren mogelijkheden) die specifiek zijn voor bepaalde gebieden. Deze aangeboren mogelijkheden moeten ze wel verder ontwikkelen door studie en oefening. De volgende persoonlijkheidskenmerken komen vaak voor bij creatieve mensen: - Onafhankelijkheid: voldoende zelfvertrouwen om hun eigen weg te gaan en niet de groep te volgen. - Sterke belangstelling voor een probleem: in gedachten zoeken ze continu naar oplossingen voor intrigerende problemen op hun vakgebied. - Bereidheid om het probleem te herstructureren: ze zetten vaak vraagtekens bij de manier waarop problemen worden gepresenteerd. - Voorkeur voor complexiteit: voelen zich aangetrokken tot meest complexe problemen. - Intelligentie: een hoge intelligentie leidt niet automatisch tot creativiteit,hoewel een lage intelligentie meestal wel een belemmering vormt.

  • Behoefte aan stimulerende interactie: op zoek naar een leermeester en deze overtreffen ze vaak.

Kernvraag 5 Hoe wordt intelligentie gemeten? Binet en Simon ontworpen in 1904 de eerste intelligentietest voor schoolkinderen. Zodat ze konden bepalen welke kinderen extra ondersteuning nodig hadden. De uitkomsten van de test waren gericht op de huidige prestaties en niet die van de aangeboren intelligentie. Door oefening en ontwikkeling kon de intelligentie beïnvloed worden. De testen zijn op empirische wijze ontworpen, op basis van de prestaties van kinderen. De scores werden uitgedrukt in mentale leeftijd (ML): de gemiddelde leeftijd waarop individuen een bepaalde score behalen. De ML werd vergeleken met de kalenderleeftijd (KL): de leeftijd van het kind. Als ML 2 jaar achterliep op hun KL dat hadden ze behoefte aan extra ondersteuning. In de VS hebben ze de Binet-Simontest omgezet naar wat we nu kennen als de IQ-test. Men veranderde de scoringsprocedure, verbeterde de inhoud en baseerde de normscores op de testresultaten van een grote groep mensen. De intelligentietest werd belangrijk door: grote immigratiegolf, alle kinderen moesten onderwijs hebben en de WO1. Terman ontwikkelde een nieuwe test: Stanford-Binettest, zowel kinderen als volwassenen konden deze test doen. Stern ontwikkelde ook de term intelligentiequotiënt (IQ): Mentale leeftijd/kalenderleeftijd x 100. Het probleem hierbij is dat hoe ouder iemand wordt hoe dommer ze worden. De nieuwe methode om IQ’s te berekenen is gebaseerd op de aanname dat intelligentie normaal verdeeld is. Dat wil zeggen dat men ervan uitgaat dat de verschillende niveaus van intelligentie zo over de populatie verdeeld zijn dat de meeste mensen rond het gemiddelde scoren en dat hoge en lage scores minder vaak voorkomen. Normale verdeling: klokvormige grafiek die de verspreiding van een kenmerk in de totale populatie beschrijft. Normale spreidingsbreedte: tussen de 90 en 110, uiterste delen: zwakbegaafd (onder de 70) en hoogbegaafd (boven de 130). Het flynn-effect: het IQ groeit, dus moet elke paar jaar de scores worden bijgesteld. Het IQ groeit door: meer opleiding, betere voeding, toenemende vaardigheden bij het afleggen van tests en de grotere complexiteit van de maatschappij. Moderne intelligentietesten: Wechsler Adult Intelligence Scale, Wechsler Intelligence Scale for Children en Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence.

Kernvraag 5 Wat zijn de bouwstenen van intelligentie? Savantsyndroom: aandoening die voorkomt bij mensen die enerzijds over en opmerkelijk talent beschikken terwijl hun ontwikkeling op andere gebieden ernstig is achtergebleven. Denk aan de film van het werkcollege Rainman.

Psychometrische theorieën over intelligentie: Psychometrie houdt zich bezig met psychologische metingen. - Spearmans algemene factor of g-factor: een algemene vaardigheid, volgens Spearman de hoofdfactor die de basis vormt van alle intelligente psychische activiteit. Volgens hem was dit een aangeboren eigenschap. - Cattell: algemene intelligentie is onder te verdelen in twee relatief onafhankelijke componenten: o Gekristalliseerde intelligentie: omvat alle kennis die iemand heeft verworven plus de vaardigheid om toegang te krijgen tot die kennis. Meten met behulp van tests naar woordenschat, wiskundige kennis en algemene ontwikkeling. o Vloeibare intelligentie: de vaardigheid om complexe relaties te zien en problemen op te lossen. Meten met behulp van tests naar ruimtelijke visualisatie.

Erfelijkheidsratio: is de mate waarin de variatie van een bepaalde eigenschap binnen een groep die onder dezelfde omstandigheden is opgegroeid kan worden toegeschreven aan genetische verschillen. De erfelijkheidsratio zegt niets over de verschillen tussen groepen. Het feit dat intelligentie waarschijnlijk een grote rol heeft, wil niet zeggen dat de omgeving absoluut geen rol speelt. Veel psychologen menen dat de vragen in de IQ-tests een ingebouwde bias hebben waardoor mensen uit de modale en hogere klassen –blanken dus- bevoordeeld worden.

Hoofdstuk 7. Sensatie en Perceptie Sensatie: een proces van perceptie waarin de neuronen van een receptor een stimulus omzetten in een patroon van zenuwimpulsen. Deze signalen worden vervolgens voor verdere bewerking doorgestuurd naar de hersenen. Onze zintuigen zetten fysische stimulatie (bijv. lichtgolven) om in de neurale impulsen die ons sensaties geven (bijv. licht). Perceptie: een proces dat de inkomende sensorische patronen bewerkt en er betekenis aan geeft. Perceptie creëert dus een interpretatie van de sensatie. Perceptie wordt sterk beïnvloed door herinnering, motivatie, emotie en andere psychologische processen.

Kernvraag 7 Hoe verandert stimulatie in sensatie? Hersenen nemen de wereld indirect waar omdat de zintuigen alle stimuli omzetten in de taal van het zenuwstelsel: neurale impulsen. 3 kenmerken die alle zintuigen met elkaar gemeen hebben: - Transductie: proces waarbij de ene vorm van energie wordt omgezet in een andere vorm. Specifiek: de omzetting van stimulusinformatie in een zenuwimpuls. Transductie begint op het moment dat een sensorische neuron een fysische stimulus opvangt. Als de stimulus het bijpassende zintuig bereikt, activeert het de gespecialiseerde neuronen in dat zintuig: receptoren. Deze receptoren zetten hun prikkeling vervolgens om in een zenuwimpuls. Het signaal met de gecodeerde informatie reist vanaf de zintuigcellen langs een sensorische baan via de thalamus naar de gespecialiseerde sensorische verwerkingscentra in de hersenen. De stimulus zelf komt niet verder dan de receptor. Het enige wat het zenuwstelsel verplaatst is de informatie in de vorm van een neurale impuls. - Sensorische adaptatie: proces waardoor receptorcellen minder gevoelig worden als de stimulus een bepaalde tijd op hetzelfde niveau blijft. - Drempels: o Absolute drempel: de minimumhoeveelheid fysische energie die nodig is om tot een sensorische ervaring te leiden. Bij iedereen verschilt deze drempel voortdurend door wisselingen in onze geestelijke alertheid en lichamelijke conditie. o Verschildrempel (juist waarneembare verschil): de kleinst mogelijke verandering waarbij een persoon nog de helft van het aantal pogingen opmerkt. De Wet van Weber: theorie die stelt dat het JWV in proportionele verhouding staat tot de intensiteit van de stimulus. Met andere woorden: het JWV is groot als de intensiteit van de stimulus groot is en klein als de intensiteit van de stimulus klein is. Signaaldetectietheorie: theorie die stelt dat de beoordeling tijdens het proces van perceptie een combinatie is van de sensatie en besluitvormingsprocessen.

Kernvraag 7 Waarin lijken de zintuigen op elkaar? Waarin verschillen ze? In grote lijnen werken de zintuigen allemaal op dezelfde manier, maar elk zintuig pikt zijn eigen soort informatie op en stuurt die naar zijn eigen, gespecialiseerde verwerkingsgebied in de hersenen. Er ontstaan verschillen in sensaties doordat verschillende gebieden in de hersenen worden geactiveerd. Gezichtsvermogen: Een goed gezichtsvermogen helpt ons bij het vinden van aantrekkelijke objecten, het attendeert ons op bedreigingen en veranderingen in onze fysieke omgeving waardoor we ons gedrag aan de nieuwe situatie aanpassen.

Het oog ontvangt licht op door de lens, het beeld wordt omgekeerd geprojecteerd. Het omzetten van licht in neurale signalen gebeurt op de retina, de lichtgevoelige laag cellen aan de achterzijde van het oog. In de retina liggen fotoreceptoren, deze zetten de lichtenergie om in neurale impulsen. Er zijn 2 soorten fotoreceptoren: 125 miljoen staafjes (gevoelig voor zwak licht) en 7 miljoen kegeltjes (gevoelig voor kleuren). De kegeltjes bevinden zich vooral in de fovea (gele vlek), hiermee zie je het scherpst. Bipolaire cellen verzamelen impulsen die groepjes naburige fotoreceptoren uitzenden en transporteren naar de ganglioncellen. Alle axonen van deze ganglioncellen bij elkaar vormen de oogzenuw, die brengt de visuele informatie over van het oog naar de hersenen. Op het punt waar de oogzenuw het oog verlaat, is een klein stukje van de retina zonder fotoreceptoren: blinde vlek. In de visuele cortex, een gebied in de occipitaalkwab, worden de signalen vanuit het oog omgezet in visuele sensaties van kleur, vorm, omtrek en beweging. De sensatie van helderheid wordt veroorzaakt door de intensiteit van het licht, en die is afhankelijk van de hoeveelheid licht die de retina bereikt. Kleur bestaat alleen maar in ons hoofd, het is een psychologische sensatie die is afgeleid uit de golflengte van zichtbaar licht. Op zichzelf is kleur geen eigenschap van de wereld om ons heen. Het licht dat we kunnen waarnemen vormt slechts een klein gedeelte van het uitgestrekte elektromagnetische spectrum, dit bevat ook ultraviolet licht, infrarood licht, röntgenstralen, microgolven, radiogolven en televisiegolven. Onze ogen zijn alleen gevoelig voor een klein deel van dit spectrum: visuele spectrum, hierin zien we verschillende kleuren. De verschillende lengtes van de golven zorgt ervoor dat we verschillende kleuren zien. Trichromatische theorie (verklaring in de kegeltjes): het idee dat kleuren worden waargenomen door 3 typen kegeltjes die gevoelig zijn voor licht in de rode, blauwe en groene golflengtes. Dit verklaart alleen het vroegste stadium van het kleuren zien in de kegeltjes. Opponent- procestheorie (verklaring in de bipolaire cellen): het idee dat cellen in het visuele systeem kleuren in complementaire (tegenovergestelde) paren verwerken. Deze theorie heeft een goede verklaring voor nabeelden: sensaties die blijven hangen nadat de stimulus is verwijderd. De meeste visuele nabeelden zijn negatieve nabeelden die verschijnen in complementaire kleuren. Kleurenblindheid: een genetische afwijking (hoewel soms een gevolg van een ongeluk) waardoor iemand niet in staat is bepaalde kleuren van elkaar te onderscheiden. De meest voorkomende: rood- groenkleurenblindheid. Kleurenblindheid heb je in verschillende gradaties. Test voor kleurenblindheid: Ishihara-test.

Gehoor: Geluidsgolven ontstaan als een object in trilling wordt gebracht. Deze trillingen worden overgenomen door de lucht, hierdoor ontstaan wisselingen in de druk, die zich van de bron af bewegen in de vorm van geluidsgolven. Frequentie: het aantal trillingen of cycli die de golf in een bepaalde periode voltooit; dit bepaalt op zijn beurt weer de hoogte of de laagte van een toon. Amplitude: de fysische sterkte van een geluidsgolf en wordt weergegeven in eenheden geluidsdruk of energie. Dit wordt gemeten door de afstand tussen de pak en het dal van de grafiek van de golf. Omzetting van geluidsgolven naar neurale impulsen in 4 stappen: - Geluidsgolven uit de omgeving worden doorgegeven aan het binnenoor. Trillende luchtgolven komen het uitwendige oor binnen (pinna of oorschelp) en brengen het trommelvlies (tympanisch membraam) in beweging. Het trommelvlies brengt de trillingen over op 3 kleine gehoorbeentjes: hamer, aambeeld en stijgbeugel. Deze geven de trillingen weer door aan de cochlea (slakkenhuis), deze bevindt zich in het binnenoor. - De cochlea geeft de trillingen in gebundelde vorm door aan het basilair membraam. De spiralende buis van de cochlea is gevuld met vloeistof, daarom worden de geluidsgolven om gezet in watergolven. Deze golfbeweging brengt het basilair membraam, een dun vliesje in de cochlea, in trilling. - Het basilair membraam zet de trillingen om in neurale impulsen. De kleine haarcellen op het trillende membraam komen in beweging. Dit stimuleert de uitlopers van de receptorcellen,

Was dit document nuttig?
Dit is een Premium document. Sommige documenten op Studeersnel zijn Premium. Upgrade naar Premium om toegang te krijgen.

Samenvatting Psychologie, een inleiding Zimbardo, Johnson, McCann - Hoofdstuk 1,2,3,4,5 en 7

Vak: Inleiding Psychologie: deel I (L.AMA.11631)

54 Documenten
Studenten deelden 54 documenten in dit vak

Universiteit: Hogeschool Saxion

Was dit document nuttig?

Dit is een preview

Wil je onbeperkt toegang? Word Premium en krijg toegang tot alle 23 pagina's
  • Toegang tot alle documenten

  • Onbeperkt downloaden

  • Hogere cijfers halen

Uploaden

Deel jouw documenten voor gratis toegang

Ben je al Premium?
Hoofdstuk 1. Geest, gedrag en psychologische wetenschap
Kernvraag 1.1 Wat is psychologie en wat is het niet?
Psychologie betekent letterlijk ‘studie van de geest’, maar psychologie is in werkelijkheid ‘de
wetenschap van gedrag en mentale processen’.
Interne geestelijke processen: indirect waarneembaar (denken, voelen etc.)
Externe geestelijke processen: waarneembare gedragen (zoals praten, lopen etc.)
Experimenteel psychologen: onderzoekers die nieuwe psychologische kennis creëren.
Docenten psychologie: primaire taak is onderwijs geven.
Toegepast psychologen: gebruiken de kennis van de experimentele psychologen om problemen van
mensen op te lossen. Specialisaties: arbeids- en organisatie, sport, ergonomisch, school,gezondheid,
klinisch en counselors.
Psychiatrie is een medisch specialisme dat zich richt op de diagnose en behandeling van mentale
stoornissen. Psychologie is geen medische opleiding.
Pseudopsychologie: niet-onderbouwde psychologische aannamen die zich als wetenschappelijke
waarheid voordoen, bijv. horoscoop.
Emotionele bias: oordelen gebaseerd op attitudes en gevoelens.
Confirmation bias: opvattingen die niet bij jou aansluiten te negeren of te bekritiseren en informatie
te zoeken waar je het wel mee eens bent.
Kernvraag 1.2 Hoe vergaren psychologen nieuwe kennis?
De wetenschappelijke methode is een procedure om ideeën te onderwerpen aan onderzoek, dit
wordt gedaan d.m.v. empirisch onderzoek. Empirisch onderzoek houdt in dat gegevens worden
verzameld d.m.v. sensorische ervaring en onderzoek. In tegenstelling tot de wetenschappelijke
methode is de pseudopsychologie gebaseerd op speculaties en oncontroleerbare verhalen. Uit
empirisch onderzoek komt een theorie, een theorie is een toetsbare verklaring voor een verzameling
feiten of waarnemingen, deze theorie kan getest worden.
5 stappen wetenschappelijke methode:
1. Weerlegbare hypothese opstellen, dit is een bewering over de relatie tussen de variabelen in
het onderzoek. Hierbij moet je de operationele definities noemen, dit is een objectieve
beschrijving van concepten die bij het onderzoek horen, bijv. exacte omschrijving van
onderzoeksmethode.
2. Op ethische wijze gecontroleerd experiment uitvoeren. Je hebt hierbij 2 groepen;
experimentele groep: krijgt de speciale behandeling (experimentele conditie); controlegroep:
krijgt geen speciale behandeling (controleconditie). Er wordt in een onderzoek steeds in
factor gewijzigd, dit is de onafhankelijke variabele. Je kunt de onafhankelijke variabele
beschouwen als een factor die de onderzoeker wijzigt, onafhankelijk van alle andere
zorgvuldig gecontroleerde experimentele omstandigheden. Om de groepen goed in te delen
wordt gebruikt gemaakt van randomisering, indeling volgens toeval.
3. Objectieve data verzamelen. Dit zijn gegevens die worden verzameld door de onderzoeker
om de hypothese te toetsen. Hierbij wordt gebruik gemaakt van afhankelijke variabelen, dit
zijn de gemeten uitkomsten van een onderzoek.
4. De resultaten analyseren en de hypothese verwerpen of accepteren. Berekenen of de
resultaten significant zijn, dat wil zeggen: of het waarschijnlijk is dat de resultaten van het
onderzoek veroorzaakt zijn door de onafhankelijke variabele of dat het toeval is.
5. De resultaten publiceren, bekritiseren en repliceren. Critici gaan de uitkomsten bekijken en
gaan zwakke plekken in het onderzoek opzoeken. Als het onderzoek gerepliceerd kan
worden, dit betekent dat ze het onderzoek nog een keer gaan uitvoeren, de resultaten
moeten dan overeenkomen met het eerste onderzoek.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.