Meteen naar document

Samenvattingen Rechtsgeschiedenis

Samenvatting RSG, inclusief casussen werkboek en begrippenlijst
Vak

Rechtsgeschiedenis (RGPRG00105)

785 Documenten
Studenten deelden 785 documenten in dit vak
Studiejaar: 2022/2023
Geüpload door:
Anonieme student
Dit document is geüpload door een student, net als jij, die anoniem wil blijven.
Rijksuniversiteit Groningen

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Preview tekst

Samenvattingen Rechtsgeschiedenis

Week 1

De codificatie

Het idee dat het recht zich alleen zou moeten bevinden in de wet is afkomstig van de codificatiegedachte, welke komt uit de 18e eeuw, van Jeremy Bentham, een rechtsfilosoof. In de VK bestaat de rechtspraak vooral uit uitspraken van rechters. Bentham wilde het recht codificeren (vastleggen. Codex facere: wetten maken). Wanneer rechters namelijk de rechten stellen, weet je niet goed wat de regels zijn.

Een codificatie betreft geschreven recht, waaraan de overheid een aan haar gezag ontleende, uitsluitende gelding toekent; deze exclusiviteit maakt de rechtsoptekening tot een volledige.

  1. Optekening – het moet geschreven zijn (zo kan het ook nagelezen worden)
  2. Overheid – het moet gaan om regels die zijn uitgevaardigd door het gezag, dus niet verenigingen bijvoorbeeld (in ons geval het parlement)
  3. Exclusiviteit – de optekening van de regels wordt verklaard volledig te zijn. De rechter moet al zijn uitspraken kunnen baseren op deze codificatie; het moet dus het enige wetboek zijn. In materiële zin hoeft het niet volledig te zijn, want dat is onmogelijk. Het moet constant aangevuld en aangepast worden.

Wetten kunnen op meerdere manieren geïnterpreteerd worden. Pas na een degelijke interpretatie worden ze als duidelijk gezien. Dit wordt gedaan door rechters, wat hen veel vrijheid binnen het recht geeft. Door middel van interpretatie zijn wetten veel effectiever. Interpretatie geeft doorgaans wel problemen. De rechtsregel moet toekomstbestendig zijn, maar je weet natuurlijk niet hoe dingen zich zullen ontwikkelen. De veronderstelling is soms dat degene die interpreteert de wet beter begrijpt dan de wetgevers. Ze moeten immers in de toekomst kunnen gelden; zij die dan de wet bestuderen, kunnen het recht bij de tijd houden. Een andere houding is dat de wetten moeten worden geïnterpreteerd aan de hand van de context waarin de wet is geschreven. Je hanteert dus de betekenis die de wetgevers zelf eraan hadden gegeven, waarbij je je eigen oordeel achterwege laat. Dat is een neutrale houding, maar tegelijkertijd niet handig. Wetten moeten dan vaak worden aangepast. Een probleem dat kan ontstaan is dat rechters alle kanten opgaan met hun interpretaties. Hier zijn interpretatiewetten voor, maar dit lost niet alles op. Een interpretatiewet moet immers ook worden geïnterpreteerd. Een reactie hierop was het commentaarverbod, welke stelt dat juristen geen interpretatiewetten mogen opstellen. Zo kunnen zij niet henzelf in de hand werken.

Montesquieu stelde de Trias Politica op, gebaseerd op de bevindingen van Polybius (200 v. Chr.). Hij constateerde dat de consuls (monarchie), de senaat (aristocratie) en de volksvergadering (democratie) een goede balans vormden.

De wetten komen vaak voort uit gedragsregels. Wanneer mensen gaan samenwerken, komen deze regels vanzelf, aangezien ze helpen met een soepele en effectieve samenwerking. Deze sociale regels leverden voor een deel het recht op, welke begon met het gewoonterecht – regels die zo duidelijk zijn dat ze niet opgeschreven hoeven te worden. Aanvankelijk was dit veelal privaatrecht. Naarmate staten ontstonden, kwam er vraag naar een gezaghebbende bron van rechtsregels. Elk klein gebied had vaak zijn eigen gewoonteregels, maar binnen een eenheidsstaat is dit niet duurzaam en overzichtelijk.

De moderne codificaties komen vooral voort uit de 18e eeuw. Jean Jacques Rousseau heeft in 1762 het boek Du Contrat Social geschreven. Hij was een voorstander van de volkssoevereiniteit; de macht zou moeten liggen bij het volk. Destijds lag het in Frankrijk bij de koning. De wet zou uitdrukking van de algemene volkswil (volonté générale) moeten zijn. Het maatschappelijk verdrag van Rousseau stelt dat, als je burger bent van een staat, je je onderwerpt aan de regels van die staat. Dat is de burgerlijke vrijheid – je onderwerpt je vrijwillig aan de regels van de meerderheid. Als dit haalbaar moet worden gemaakt, is het van essentieel belang dat alle regels worden vastgelegd. Dit heeft aanzet gegeven tot de codificatie. In de 18de eeuw was Cesare Beccaria van mening dat er pas een straf mag worden opgelegd als bekend is wat het strafbare feit is dat daartoe leidt. Dat hield feitelijk het legaliteitsbeginsel in.

Natuurrecht

Epicurus (342-271 v. Chr.) was de voorman van de zgn. Epicurelische school. Wanneer een staat regels maakte, was dat volgens hem recht. Aanhangers van Epicurus hadden daarmee een formeel rechtsbegrip, d.w. er werd gekeken naar de vorm en niet naar de inhoud.

De stoïcijnen zagen het anders. Het formele rechtsbegrip van Epicurus kan namelijk leiden tot het aannemen van absurde, onrechtvaardige of onhandige regels. Ze keken dus ook naar de inhoud, en dat hield een materieel rechtsbegrip in. Dat is uiteraard wel lastiger. Je moet namelijk kijken of de regels goed zijn, voordat ze bindend worden. Als een bepaalde regel evident onbillijk of onrechtvaardig is, zou deze niet moeten worden nageleefd, en is het dus geen recht. De stoïcijnen keken dus naar de billijkheid en rechtvaardigheid van de regel. Om dat te doen, werd er gekeken naar een element boven de mens, waar alles vandaan kwam. Dit vormt de basis van het natuurrecht.

De Romeinen maakten onderscheid tussen het ius naturale en ius gentium. Ius gentium is het recht van de volkerenwetten, oftewel het recht dat alle bekende volkeren hanteerden. Sommige regels waren immers zo vanzelfsprekend dat iedereen ze gebruikte. In de meeste gevallen beriepen ze zich op het ius gentium. Het ius naturale betreft regels welke de natuur ons ingeeft, bijvoorbeeld het maken en opvoeden van kinderen. Ulpianus, een Romeinse jurist, stelde dat slavernij in deze zin tegennatuurlijk is – contra naturam. Echter, hij had er geen problemen mee, aangezien hij slavernij niet onder het ius naturale indeelde, maar onder het ius gentium. Alle volkeren hadden immers slavernij. Ten slotte bestaat er nog een middenweg voor de Romeinen. De meeste regels bevinden zich in een soort midden van ius naturale én ius gentium. Het natuurrecht valt namelijk vaak samen met wat mensen al doen. Er bestaat dus overlap, en soms ook tegenstrijdigheid. Slavernij, dus, is hier een voorbeeld van.

In de Middeleeuwen bepaalde de kerk veel regels. Ze bezat veel grond en had soevereine inspraak. Binnen het canonieke rechtelijke denken speelde een model met verschillenden rechtsbronnen een rol. Onderdeel hiervan is de hiërarchie. Het Goddelijke recht staat boven het menselijke recht en was dus de hoogste rechtsbron. Voor natuurrecht beriep de kerk zich op aequitas canonica, de canonieke billijkheid. Dit werd gebruikt als een soort toetsingsmethode om alles onder dit recht na te gaan. Seculier recht werd toegepast buiten de kerk om. Het geschreven seculiere recht was vooral Romeins recht en werd alom gebruikt.

van Bynkershoek (1673-1743) had ook kritiek. Het was met natuurrecht te onvoorspelbaar wat er kon gebeuren. Er kon beter vertrouwd worden op geschreven recht (al dan niet gecodificeerd).

Week 2

Romeins Recht

21 april, 753 v. Chr. (volgens de overlevering), werd Rome gesticht. Romulus overwon zijn broer na een twijfelachtig voorteken (auspicium) en werd koning. Hierna begon een lijn van zeven koningen (753 v. Chr. – 509 v. Chr.). De laatste was Tarquinius Superbus, een zodanig arrogante koning dat het systeem werd omgegooid. Rome werd toen een republiek (509 v. Chr. – 27 v. Chr.), met twee consuls, gekozen door een volksvergadering. Elke consul had de volledige macht (imperium), waardoor ze elkaars beslissingen tegen konden gaan (intercipere). In tegenstelling tot koningen, regeerden ze niet voor het leven, maar slechts een jaar. Ten slotte werd het een keizerrijk (27 v. Chr. – 476 n. Chr./1453 n. Chr.).

Het bestuderen van deze geschiedenis is nodig om onze huidige rechtsorde te verklaren. Hun systemen hebben namelijk nog steeds invloed op de onze.

Romeinse juristen (patriciers) kregen in plaats van loon een honorarium (eregeld). Het recht, met name privaatrecht, kwam tot stand via de ratio.

Er bestaat een onderscheid m.b. bezit: de feitelijke macht (corpus) houdt in dat je er toegang tot hebt. De wil om de zaak voor jezelf te houden (animus) is de opvatting dat het jou toebehoort. Situaties waarin je wel de feitelijke macht hebt, maar niet de wil om het te behouden, komen doorgaans voor in (bruik)leen. Het afstaan van een bezitting heet een derelictie.

Formele volledigheid betekent dat de wet de enige, exclusieve rechtsbron is. Materiele volledigheid betekent dat de wet alles regelt. Dit kan echter niet. Interpretatie kan wel een brug slaan tussen de bron, oftewel de formele volledigheid, en elk mogelijk geval, oftewel de materiele volledigheid. Onze wet is exclusief, maar gewoonterecht wordt wel gebruikt. In de wet staat dan bepaald wanneer en hoe dit mag

Keizer Constantijn verplaatste de hoofdstad van het Romeinse Rijk in 330 n. Chr. naar Constantinopel. Hierdoor ontstond een scheiding tussen oost en west. Het westerse deel van het Rijk heette het Pars occidentalis, het oosterse het Pars orientis. Het westerse deel had als hoofdstad vooralsnog Rome. Hierdoor ontstonden ook twee feitelijke leiders, een per deel. Voor de Romeinen was dit niet bijzonder. Immers, ze waren van de republiek gewend dat er twee heersers waren, elk met een volledig imperium. Bij juridische teksten bevatte het opschrift dus ook de namen van de twee verschillende keizers. Uiteindelijk bleven er twee rechtsbronnen over: het keizerlijke recht (constitutiones) en het juristenrecht (ius). Dankzij de splitsing van het rijk werd het keizerlijk recht steeds onoverzichtelijker; bovendien hadden allerlei juristen commentaar. Hierdoor werd het recht haast onbruikbaar. Gregorianus en Hermogenianus constateerden in de 3de eeuw dat er van het keizerlijk recht geen duidelijk overzicht bestond (rollen waren erg onpraktisch). Gregorianus verzamelde de wetten daarom in een soort boek aan het einde van de 3de eeuw (zo 280-290). Hermogenianus deed hetzelfde voor het laatste decennium van dezelfde eeuw. Hiermee werd het recht enorm toegankelijk. Deze ‘geschriften’ werden de Codex Gregorianus en de Codex Hermogenianus genoemd. Echter, het was geen codificatie. In het Oost-Romeinse Rijk kwam Theodosius II met de lex citandi (426). Hij kwam tot de conclusie dat er te veel juristenmeningen waren. Vanaf bovenstaand jaartal zouden slechts de meningen van de

vijf beste juristen mogen worden aangehaald: Ulpianus, Paulus, Papinianus, Gaius en Modestinus. Volgens de lex citandi mochten alleen hun meningen in het recht worden aangehaald. Verder stond in de lex citandi dat, als een van de grote vijf een andere jurist in zijn tekst benoemde, mocht deze tekst ook gebruikt worden. Deze uitspraken vormden een soort van stemmingen. Als vier juristen een opvatting ondersteunden, en de vijfde niet, moest je de mening van de vier volgen. In het geval van een gelijkspel moest de mening van Papinianus zwaarder wegen. Mocht de mening van Papinianus niet aansluiten bij de casus, kon de rechter zelf beslissen.

Theodosius wilde ook het keizerlijke recht overzichtelijk maken. Daarom kwam hij in 438 met de Codex Theodosianus. Deze codex besloeg enkel al het keizerlijk recht van 200 tot 438. Deze wetten werden vervolgens gerangschikt, enigszins op basis van thema (zoals koopovereenkomsten of waterleidingen) en op chronologische volgorde. Mocht er een tegenstrijdigheid bestaan, werd er gekeken naar het imperium van de keizer die op het moment van de wetgeving de wetten vervaardigde. Hoe groter het imperium, hoe meer de wetten mee zouden wegen. Feitelijk betekende dit dat de wetten van de latere keizers belangrijker waren. Dit is de bron van de lex posterior-regel: het nieuwe gaat voor het oude.

Deze codex was niet exclusief. Kijkend naar de periode 200-438 is dat wel zo, maar als er wordt gekeken naar een keizerlijke wet van vóór 200, is dat niet meer het geval. Dit oude keizerlijke recht had men geen toegang meer toe, maar het werd ook niet afgeschaft. Een jurist kon zich dus hier wel op beroepen. Het was gewoon erg onwaarschijnlijk dat dit gebeurde.

In 476 viel het West-Romeinse Rijk in feitelijke zin, maar juridisch gezien bestond het nog vanwege de keizer in het oosten. Justinianus (keizer van 527-565) speelde een belangrijke rol in de wetgeving. Hij wilde het Romeinse Rijk in oude luister herstellen, door middel van ‘wapenen en wetten’. Het wapen-deel betrof het heroveren van het westen. Door middel van wetten wilde hij het Rijk terugbrengen tot een goede staat.

Daarvoor moest hij juristen vinden, welke hem goed konden helpen met het samenstellen van het recht. Een van hen was Tribonianus. Hij verzamelde, met behulp van de Codex Theodosianus, alle keizerlijke wetten – inclusief de oude wetten van vóór deze codex, én de wetten die later vervaardigd waren. Dat maakte de nieuwe codex, genaamd Corpus Iuris Civilis, exclusief, en dus een codificatie. Hij nam wel de lex citandi over (de regel van de vijf juristen), en daarmee ook de lex posterior-regel.

Dit was echter pas stap 1. Justinianus wilde namelijk een boek maken waarin alle juristenregels werden vermeld. Hij richtte zich daarom weer op Tribonianus. Deze vroeg aan juristen door het hele rijk om alle aan hen bekende juristenmeningen op te sturen naar Constantinopel. Die werden voorgelegd aan drie commissies. Verouderde of afgeschafte regels werden verwijderd – de relevante meningen werden vervolgens in vijftig boeken gerangschikt. Deze reeks werd in 533, als één gigantische keizerlijke constitutie, uitgegeven onder de naam Digesten. Vanwege de lex posterior- regel stonden de Digesten boven de Codex. Regels die later werden gevonden waren echter niet van toepassing, deels vanwege overzicht, deels vanwege eerbied. In de Digesten zouden volgens Justinianus geen tegenstrijdigheden zitten. Hij, als keizer, beweerde dat hij maar éen mening tegelijkertijd kon hebben. Deze tegenstrijdigheden kwamen er natuurlijk wel in voor. Als rechter had je dan twee opties. De eerste was er uitleg en interpretatie aan geven. Het waren dus, gegeven de mening van de keizer, ‘schijnbare tegenstrijdigheden’. De tweede optie was een beroep doen op Justinianus. Zijn mening was dan leidend.

In Rome was er een volksvergadering (comitia). In de eerste plaats koos het volk hier de consuls. Ook mocht ze stemmen over wetten. De consuls legden, na toestemming van de senaat, een wetsvoorstel neer bij deze vergadering. De volksvergadering klinkt democratisch, maar het tellen van de stemmen ging per afdeling (centuria) van 100 man. De 1e klasse was de rijkste en bestond uit 98 van 193 afdelingen. De rest bestond uit de 2de t/m 5de klasse, bestaande uit 90 afdelingen, en de infra classem, bestaande uit 5 afdelingen. Hoe lager de klasse, hoe armer. Er werd gestemd per afdeling. Dit betekent dat als de 1e klasse unaniem was, de wet aangenomen werd (meerderheid).

Er was dus sprake van een oligarchie. De rijken zaten in de senaat en bezaten de grootste klasse. De andere laag van de samenleving bestond uit de plebejers (het volk). Zij konden geen consul worden en hadden amper invloed. Hierdoor ontstond spanning tussen de twee groepen. De plebejers kozen daarom voor een secessio plebis (het afscheiden van het volk). Ze verlieten de stad en gingen meerdere keren staken. In 494 v. Chr. hadden ze hiermee voor het eerst succes. Het volk wilde deelnemen aan het bestuur en de mogelijkheid om consul te worden. Dit stond de adel niet toe, maar ze kregen wel de tribuni plebis (de volkstribunen). Hiermee kregen ze het vetorecht. Het volk koos de volkstribunen via het consilium plebeis (volksvergadering, maar dan alleen van het volk van de lagere klassen). Via de Lex Hortensia in 286 v. Chr. kregen de plebiscieten toen de kracht van de wet. De patriciers waren hier niet bij, maar later werd het naargelang geaccepteerd.

De rechters van deze tijd waren altijd patriciers. Uitspraken die zij deden, hadden nooit een uitleg. Ze hoefden niks te motiveren. Verder bestond het recht uit ongeschreven gewoonterecht. Het was dus moeilijk om de wet na te gaan. Hieruit ontstond de gedachte dat de rechtspraak oneerlijk was. Het recht moest vastgelegd worden. De rechter zou dus in het vervolg zijn uitspraken op de geschreven wet moeten baseren. Om een dergelijke codificatie te vervaardigen, werd een commissie uitgeroepen in 451 v. Chr. Aan hen was de taak om het recht op schrift te zetten. Uiteindelijk kwamen ze met tien tafelen van geschreven recht. Dit bleek echter niet voldoende, dus werden er in 450 v. Chr. twee tafelen toegevoegd in de Lex Duodecim Tabularum: Wet van de Twaalf Tafelen (451/450 v. Chr.). Deze tafelen, grotendeels verdeeld in rechtsgebieden, werden gepresenteerd op de markt, zodat iedereen ze kon zien. Dit is het ontstaan van de Romeinse codificatie.

De plebejers dachten nu dat ze rechtszekerheid hadden. Een codificatie, echter, is waardeloos totdat de wetten worden toegepast – en geïnterpreteerd. Dit is aan de rechter. Deze rechters waren nog steeds patriciers, en tot zover was er voor hen nog geen sprake van interpretatie. Ze waren namelijk tevens priesters. Zij meenden dat hun band met de goden hen unieke kennis gaf van het recht – uitleg geven aan hun vonnis of besluit was de rest van het volk dus niet gegund. Bovendien heerste de opvatting dat de wet extreem letterlijk genomen moest worden.

Later pas, rond 300 v. Chr., kwam het beroep van jurist en rechter open te staan voor de plebejers (de secularisatie van de juristen). Appius Claudius was van mening dat de plebejers ook meer zekerheid moesten krijgen. Gnaeus Flavius heeft toen in zijn opdracht een boekje met interpretatieregels gemaakt, zodat iedereen kon weten hoe wetten geïnterpreteerd werden.

De laatste eis van de plebejers was om ook consul te mogen worden. Deze eis is ingewilligd in 367 v. Chr. Uiteindelijk mocht er 1 plebejer consul worden. Er moest echter wel een nieuwe magistraat komen om toezicht te houden op deze consul en zijn rechtsbedeling, namelijk de praetor urbanus.

Een pretor hield toezicht op de consuls, maar was ook essentieel voor de rechtspraak. Zaken moesten namelijk in eerste instantie bij een pretor voorgelegd worden. Wanneer een pretor een casus beschouwde, moest hij bepalen of de eiser een actie verkrijgt. Een actie is de mogelijkheid om naar een rechter te kunnen. Het enige wat de rechter eigenlijk deed was de feiten bekijken en op basis daarvan een vonnis vellen. De pretor was dus verantwoordelijk voor het vervaardigen van een juridisch overzicht. Binnen het imperium van de pretor kon hij een edict vellen (ius praetorium). Het edict van de pretor kon het recht als het ware aanvullen met dit soort uitspraken. Hij kon zelfs de wet corrigeren (aequitas). Wanneer een wet achterhaald bleek, kon hij een beroep doen op de billijkheid en vaardigde hij in zijn edict een correctie. Hij kon de wet echter niet afschaffen – alleen de volksvergadering kon dit, maar vaak bleek dat de pretor op een bevredigende manier geschillen kon beslechten. Hierdoor ontstonden twee rechtsbronnen: het wettenrecht (ius civile) en het pretorische recht (ius praetorium). Dit laatste bleek veel belangrijker. De mening van de pretor gaf immers de doorslag.

De rechter kon worden gekozen samen door eiser en gedaagde; als ze er niet uitkwamen, kon de pretor een rechter voor hen kiezen, op basis van de wet (de twaalf tafelen). Pretors waren doorgaans geen juristen, dus vroegen ze weleens om advies aan daadwerkelijke juristen. Op basis hiervan werden edicten constant aangepast, omdat deze adviesgevers ze bij de tijd wilden houden. Het vak van pretor was erg begeerd, gezien het feit dat het de laatste (logische) stap was voordat een man consul kon worden.

In het keizerrijk werden nog steeds jaarlijks pretoren gekozen. Hun edicten konden in beginsel nog altijd wijzigingen aanbrengen. Echter, ze wilden niet het geduld van de keizer testen en lieten deze optie dus open. Uiteindelijk heeft Hadrianus (117-138 n. Chr.) deze optie helemaal weg laten halen, omdat het feitelijk weinig zin had. Dat ging via de jurist Salvius Julianus. Hij had rond 135 n. Chr. hem gevraagd om het edict van de pretor, via een senaatsbesluit, vast te laten leggen. Hij wilde namelijk dat niemand de bevoegdheid had om nog het recht te veranderen – behalve hij natuurlijk. Dit heette het edictum perpetuum en hield in dat een vorig edict van een pretor niet mag worden aangepast.

Nadat het rijk groeide, werd in 242 v. Chr. de praetor peregrinus ingesteld (de vreemdelingen- praetor). Deze pretor moest regels instellen die voor iedereen van toepassing zouden moeten zijn. Allerlei regels werden toen ontwikkeld en vormden het volkenrecht (ius gentium).

Week 3

Italië

Ontstaan van de universiteit in Italië De codificatie van Italië begon rond het jaar 1080. Een handschrift van de Digesten van Justianus werd toen gevonden - het Codex Florentinus. Na de val van het rijk bleef men het Romeinse recht toepassen. Echter, de Digesten zijn in de loop van tijd vervaagd. Mensen deden doorgaans een beroep op de Codex of de Instituten. Dankzij de vondst van de Digesten in 1080 werd dit allemaal anders. Het handschrift van de Digesten werd toen bestudeerd, aanvankelijk door Irnerius. Hij constateerde dat er, vanwege de brede, juridische inhoud, vrijwel elke kwestie mee opgelost kon worden. Hierop besloot hij les te gaan geven in Romeins recht. Hierdoor ontstond de universiteit van Bologna.

Daar ontstonden studentenverenigingen, welke aan de docenten oplegden hoe de colleges eruit zouden moeten zien. Het model dat in Parijs werd gehanteerd was iets anders. De Paus droeg aan de

toen de Langobarden in Italië koning werden, ze niet het recht in het algemeen door het hele land wilden toepassen. Dit staat tegenover het territorialiteitsbeginsel, waarin het recht algemeen gold voor het land of het gebied van het rijk. Dit was wel het geval in het Romeinse Rijk, waar elke inwoner van een veroverd gebied als Romeins burger werd gezien. Voor de Langobarden gold hun eigen recht, het gewoonterecht. De Romeinse onderdanen, welke de meerderheid vormden, vielen onder het Romeinse recht (wetboeken van Justinianus). Bij een rechtszaak moest de rechter dus nagaan onder welk recht de gedaagde viel.

Het rijk van Karel de Grote In 774 viel Karel de Grote Italië binnen. Zijn rijk werd zodanig groot dat het nogal begon te lijken op het Romeinse Rijk. De gedachte van een gemeenschappelijk keizer leefde nog door.

De Paus schakelde voor problemen met de Langobarden vaak de koningen van de Franken in ter bescherming, wat een goede band schepte. Karel de Grote werd daardoor in 800 door de Paus tot keizer gekroond. Men zag dit als een herstel van het Romeinse Rijk (renovatio imperii), ondanks het feit dat er nog een keizer in het oosten was. Symbolisch voelde dit voor hem verkeerd. Hij vermoedde dat de Paus hierdoor wellicht pretenties zou krijgen. Immers, als je keizers kan benoemen, sta je dan niet boven hen?

Rechtsbronnen Op den duur hadden de Langobarden een optekening gemaakt van het gewoonterecht. Het gewoonterecht was echter wel constant in beweging. In 643 werd voor de Langobarden daarom het Edictum Rothari vervaardigd, waarin het huidige gewoonterecht exclusief werd gemaakt. Hierdoor werd het een codificatie.

De rechters moesten, vanwege de meerderheid van Romeinse burgers, vaak het Romeinse recht toepassen. Het Langobardische recht bleek ook gebrekkig. Daarom vielen de rechters vaak terug op het Romeinse recht, als een soort van hulprechtbron, ook wel subsidiaire rechtsbron genoemd, wanneer de primaire rechtsbron (het Langobardische of plaatselijke recht) geen oplossing bood. Hierdoor werd het Romeinse recht het gemene recht in dit gebied.

Er bestonden in de middeleeuwen meerdere rechtsbronnen. Het kerkelijke recht werd wel vastgelegd, maar er bestonden nog steeds andere vormen van recht die de kerk erkende. Mensen zonder geloof of met een ander geloof hadden immers ook relevante rechtssystemen.

Een kerkelijk jurist wist heel goed dat in bepaalde zaken het gewoonterecht of het Romeinse recht doorslaggevend was. De kerk bleef deze vormen van recht dan ook gebruiken. Het canonieke recht begon deze rechtsbronnen wel te beïnvloeden.

De twee rechtssystemen Er ontstond een onderscheid tussen de ‘normale’ rechtbank, waar Romeins recht en het gewoonterecht gebruikt werd, en de kerkelijke rechtbank, waar het canonieke recht werd toegepast. In geschillen was het een logische keuze om te kiezen voor het kerkelijke recht; daar kon je op een veel betere manier je zaak bepleiten. Dankzij de populariteit hiervan kreeg het ook meer invloed.

In het rijk van Karel de Grote was nog steeds sprake van het personaliteitsbeginsel. Hier leefden veel volkeren, waaronder zelfs gemengde burgers. Het aanhouden van het personaliteitsbeginsel werd daardoor steeds lastiger. Om dit op te lossen werd er, zodra een contract werd gesloten, een verklaring van recht opgenomen. Hierin stond vermeld dat, bij het ontstaan van een conflict, het Romeinse recht het op zou moeten lossen.

In de praktijk werd het Romeinse recht dus vaak gebruikt. Dankzij de verklaringen van recht werd dit nog eens bevestigd. Het Ius Commune, oftewel het Gemene Recht, werd het Romeinse recht. Het canonieke recht werd ook vaak als aanvulling gebruikt.

Gewoonterecht Dit alles was echter niet toereikend. Daarom ontstond er plaatselijk gewoonterecht, waarbij werd gekeken naar de desbetreffende streek in plaats van de persoon. Hierdoor begon het territorialiteitsbeginsel weer enigszins te werken. Het lokale recht werd strikt geïnterpreteerd.

Gewoonterecht was moeilijk te benoemen. Het was wel te herkennen in het Romeinse recht. Het gewoonterecht, Consuetudo genoemd, heeft voor de Romeinen twee vereisten.

  1. Diuturnus Usus: er moet sprake zijn van een langdurig gebruik. Als men lang met een gewoonte leeft, kan het gewoonterecht worden (maar dat hoeft niet).
  2. Opinio Iurus: er zijn allerlei langdurige gewoonten die toch geen gewoonterecht worden. Dit gebeurt pas als iedereen die de regel gebruikt vindt dat het een rechtsregel moet worden.

Iemand die zich beroept op een regel uit het gewoonterecht, zal dit moeten bewijzen. Daar waren een aantal manieren voor.

  1. Een ‘bende’ (turbe) aanhalen, bestaande uit deskundigen (vaak advocaten) die je mening ondersteunden. Er stond wel tegenbewijs voor open; de tegenpartij kon namelijk hetzelfde doen. De meeste stemmen golden, en de bijbehorende partij werd door de rechter gevolgd.
  2. Op basis van een uitspraak waarin eerder een turbe is aangehaald, kan je de regel rechtskracht geven.
  3. Soms werden de regels opgetekend. Daarmee had je bewijs dat, in ieder geval op dat moment, de gewoonterechtelijke regel gold.

Naast de rechterlijke uitspraak kon het gewoonterecht opgetekend worden. Dit moest wel constant geüpdatet worden, maar het bleek wel praktisch om na te gaan wat er onder het gewoonterecht valt. Het bleef een momentopname. In rechtszaken kon je dit soort optekeningen wel gebruiken

Er zijn drie soorten primaire rechtsbronnen. Het gewoonterecht verschilde met de ordonnanties en de statuten, omdat het niet geschreven was.

  1. Gewoonterecht
  2. Ordonnanties/plakkaten van de Statenvergadering (soeverein)
  3. Wetgeving van de steden: statuten

Er zijn verder drie soorten subsidiaire rechtsbronnen. Er bestaat hierin geen hiërarchie.

  1. Romeins recht
  2. Kerkelijk (canonieke) recht
  3. Feodale recht (leenrecht)

Primaire rechtsbronnen konden per streek verschillende regels bevatten. In de 16de eeuw was Nederland geen eenheidsstaat, maar een statenbond bestaande uit 7 staten. Dit vormde de republiek der 7 Verenigde Nederland. In de Unie van Utrecht in 1579 werden een aantal algemene regels vastgesteld, maar elk gewest kon zijn eigen regels maken.

Gewoonterecht zal nooit echt een codificatie kunnen zijn. Het is immers niet exclusief; regels vervagen en regels ontstaan. Hierdoor kan een optekening onmogelijk elke regel bevatten.

Dit was zeker nog geen codificatie – het was niet exclusief en kwam niet voort uit een bevoegd gezag. Hier begon wel het vakgebied van het canonieke recht.

Katalysator in Bologna De colleges van Irnerius werden in 1080 gegeven. Het is aannemelijk dat de Investituurstrijd (welke een paar jaar eerder was begonnen), in het bijzonder de zoektocht naar juridische bevoegdheden, de aanzet voor hem was om onderzoek te gaan doen. Er speelde in Bologna dus een tweetal aan onderzoeken: enerzijds de mensen die het kerkelijke recht bestudeerden, anderzijds het Romeinse recht. Deze twee rechten werden, d.m. de glossen, op eenzelfde manier bestudeerd.

Codificatie Opvolgende pausen wilden het canonieke recht, met als basis het Decretum, uitbreiden. Paus Gregorius IX voegde daar in 1234 het Liber Extra (extra boek) aan toe. Wat hij er niet in zette, zou geen recht meer zijn. Dat maakte het Liber Extra tot een codificatie. Immers, hij was een bevoegd gezag, en alles dat niet in het Liber Extra te vinden was, was geen recht meer. Bonifacius VIII voegde in 1298 het Liber Sextus (het zesde boek) aan het Liber Extra toe. Dit werd ook gecodificeerd. Clemens V voegde vervolgens in 1317 de Clementinen toe. Hij sloot echter niet uit dat er nog meer wetgeving zou kunnen zijn, dus dit was niet exclusief. Tot slot kwamen er de Extravagantes aan het einde van de 15e eeuw. Ook deze waren niet exclusief; het waren eerder losse, belangrijke regels die samengevoegd waren. Het is onbekend door wie.

Al deze onderdelen samen vormden het Corpus Iuris Canonici, als tegenhanger van het Corpus Iuris Civilis. Deze twee systemen werden gelijktijdig aangeboden aan de universiteit – daarom spreken we ook wel van rechten.

Beloftes en testament In het Romeinse recht ontstond een contract niet zomaar uit een wilsovereenstemming. Er is dan in hun optiek nog geen rechtsband ontstaan. Het was ook niet nodig om goede trouw te behouden gedurende het bezitten van een object; als er later blijk is van kwade trouw, maakt dat niet uit, want je bent door verkrijgende verjaring bezitter geworden. In het kerkelijke recht werd dit anders gezien. Zij stelden dat er kan worden gezegd dat een actie voortkomt uit een blote belofte (glosse promiserint). Verkrijgende verjaring kon volgens hen wel, maar voorwaarde daarvoor was dat je wel de hele tijd van goede trouw moet zijn (anders ben je zondig).

Testamentair erfrecht was de Romeinen ook vreemd. Je bezit ging eigenlijk gewoon altijd naar je afstammelingen. Binnen het kerkelijke recht was dit wel nodig. Onderdeel hiervan was het sacrament, met als doel dat er bezit naar de kerk toeging. Daar hadden ze zelf natuurlijk baat bij.

Leenrecht In de middeleeuwen bestond een behoefte aan bescherming. Toen het rijk viel, verdween het overheidsgezag. Men zocht daarom naar bescherming. Allerlei boeren vroegen aan bepaalde veldheren met geld om bescherming; als betaling zouden ze dienen in hun leger en hun grond afgeven. Het leenrecht bleek niet overal te ontstaan. Er bestonden nog steeds streken waar men gewoon eigendom had en waar dus ook Romeins recht gold.

Degene die de belofte deed (de leenman) werd commendatio genoemd. Degene aan wie de belofte werd gedaan (de leenheer) werd beneficium genoemd (weldaad), of, als ze succesvol waren, graaf of

hertog. Het stuk grond dat de leenheer hiermee verkreeg heet een feudum. De grond die hij had kon hij niet zelf bewerken, dus liet hij dat over aan leenmannen. Andersom werkte dit ook zo, bij stukken grond die te groot waren om te beschermen. Er ontstond een geheel stelsel met leenmannen en -heren. Dit heet het feodale stelsel en bevatte zogenaamde feodale verplichtingen die aan de betrokkenen werden gesteld. Leenmannen (tenants) van de koning werden erg machtig. Zij konden hun macht uitoefenen op de koning, omdat ze zoveel land hadden. De leenmannen kregen zelf meer rechten, zoals het afstaan van je land aan een erfgenaam na je dood. Bij mannelijke erfgenamen heette dit het zwaardleen, en bij vrouwelijke het spinneleen. De koning gaf leen aan baronnen, zij weer aan ridders en zij dan weer aan boeren (en soms weer kleinere boeren, etc.) Deze zgn. achterbelening heet subinfeudatie.

Week 4 – Frankrijk

Na de val De koning van de Visgoten, Alaric II, hanteerde in zijn rijk het personaliteitsbeginsel. Er leefden namelijk niet alleen de Visigoten, maar ook heel veel Romeinen (en dus veel Romeins recht). Alaric besloot dit recht daarom te codificeren in 506, via de Lex Romana Visigothorum, ook wel Breviarium genoemd – een soort uittreksel van het Romeinse recht, op basis van het ius en de leges. Er bestond ook nog de Lex Barbara Visigothorum, de wet die Alaric voor zijn eigen volk maakte. Deze wet was gebaseerd op (ongeschreven) gewoonterecht en was dus geen codificatie.

In 507 overwonnen de Franken de Visgoten bij de slag van Vouillé. Hiermee verkregen ze hedendaags Frankrijk. Het hoofd van de Franken was Clovis, die koning werd in 481. Door hemzelf en zijn leger te dopen, kreeg hij veel mensen achter zich, waaronder de kerk (volk was veelal Romeins en dus christelijk).

Karel de Grote had drie zoons. Hij wilde dat na zijn dood elke zoon een deel van het rijk kreeg. De Franken dachten dat dat tot versplintering van het rijk zou leiden. Toen Karel in 814 overleed, leefde er nog maar één zoon. Zijn zoons gingen vechten om een groter deel van het rijk te bemachtigen. Daarom werd in 843 het verdrag van Verdun gesloten, welke West-Europa in drieën verdeelde. Het middenrijk, waar de keizer zich zetelde, werd in 962 veroverd door koning Otto I in het oosten, waardoor de keizerstitel naar het oosten is verschoven. De koningstitel bleef in het westen. Het oosterse rijk werd toen het Heilige Roomse Rijk (van de Duitse natie). Dankzij deze verschuiving werd men in het westen ongerust. De keizer stond immers hoger dan de koning. Eeuwenlang ontstonden hierdoor conflicten. Frankrijk probeerde deze titel van het Roomse Rijk te ontnemen, o. op juridische wijze.

In de Decretale Per Venerabilem stonden pauselijke decreten vastgelegd, waaronder die van Innocentius III. Deze decreten werden toegevoegd aan de Liber Extra. Onderdeel hiervan was dat de paus de koning niet onder de keizer plaatste. Dit was voor het koningschap doorslaggevend.

Afkeer Romeins recht In het zuiden was vooral geschreven, Romeins recht; in het noorden gold vooral ongeschreven gewoonterecht. Er ontstond dus een juridische grens. Toch werd men vaak via het Romeinse recht berecht.

Filips II Augustus deed aan de paus in 1219 een verzoek om aan de universiteit in Parijs het Romeinse recht te ontnemen. Dit recht hanteerden de Duitsers immers ook. Dit werd door paus Honorius III ingewilligd in het Verbod van Sorbonne. In 1277 werd een ordonnantie uitgevaardigd van Filips III de Stoute om in het parlement van Parijs te

leiden tot progressie. Per stand stemmen, echter, zou het omgekeerde effect hebben. Standenvergaderingen werden al zeker twee eeuwen niet meer gehouden. Niemand wist dus echt hoe het te werk moest gaan. Lodewijk XVI ging daarom aarzelen over de wijze waarop gestemd moest worden. Hij dacht er echter zodanig lang over na, dat een groep van de afgevaardigden (vooral burgers, maar ook progressieve adel en bisschoppen) zich ging afzonderen.

Revolutie Deze afzondering vond plaats in 1789 op de kaatsbaan, waar een eed werd afgesloten: de afgevaardigden zouden niet eerder uiteengaan voordat Frankrijk een grondwet zou krijgen. Dit schoot echter niet op. Daarom gingen de afgevaardigden actiever te werk en werd twee weken later de Bastille leeggeroofd. Dit maakte echter weinig indruk. De gang naar de constitutionele monarchie was wel ingezet. De afgevaardigden vormden een grondwetgevende partij en vervaardigden enkele maanden later een verklaring welke bevatte wat de grondwet in zou moeten houden: de Verklaring van de rechten van de mens en de burger. Deze verklaring bevatte onder meer juridische thema’s die de afgelopen eeuwen aan de orde waren geweest, met een grote invloed van de (Franse) filosofen van die tijd.

  1. De mensen worden vrij en met gelijke rechten geboren en blijven dit (Egalité: Declaration of Independence)
  2. De oorsprong van iedere soevereiniteit ligt wezenlijk bij het volk (Volkssoevereiniteit: Rousseau). Dit staat in strijd met de Godgegeven bevoegdheid van de koning. Dat zou uiteindelijk moeten leiden tot een codificatie: wie mag de wetten maken?
  3. De vrijheid bestaat daaruit, alles te kunnen doen wat een ander niet schaadt (Liberté)
  4. De wet is de uitdrukking van de algemene wil (Volonté générale: Rousseau). Al het recht moet te herleiden zijn tot de volkswil, en is dus reden tot een codificatie.
  5. Legaliteitsbeginsel (Beccaria)
  6. Trias Politica vereist voor grondwet (Montesquieu)
  7. Eigendom is een heilig en onschendbaar recht

Onrust Er waren mensen die alles bij het oude wilden houden. Vanwege de grote onrust besloot een deel van de adel en geestelijkheid daarom te vluchten. Ook de koning deed dit; echter, hij werd tijdens zijn vlucht gevangen en teruggebracht naar Parijs. Het parlement besloot hem te executeren wegens verraad.

Omwentelingen Met de dood van de koning verviel ook de constitutionele monarchie. Daarop kreeg Frankrijk een andere staatsvorm: de republiek. Maximilian de Robes Pierre werd de leider; hij voerde een streng beleid. Alles zou anders moeten worden, en dit zou blijken in de gehele organisatie van de maatschappij. Hiermee voerde hij een schrikbewind. Hierop ontstond een driemanschap, een directoire, welke iets gematigder de leiding nam. Daarop volgde een consulaat; een van de consuls in deze tijd (1799) was Napoleon de Bonaparte Uiteindelijk werd Frankrijk in 1804 een keizerrijk, met Napoleon als keizer. Hij heeft hiervoor zichzelf gekroond en het niet door de paus laten doen.

Tijdlijn Van absolute naar constitutionele monarchie: 1789- Van monarchie naar republiek: 1791- Van schrikbewind naar directoire: 1793- Van directoire naar consulaat: 1795-

Van consulaat naar keizerrijk: 1799- Keizerrijk: 1804-

Codificatie Jean-Jacques-Régis de Cambacérès kreeg de opdracht om een codificatie te maken. Hiervoor heeft hij drie pogingen gedaan, maar de staatshoofden wisselden zodanig vaak dat elk ontwerp achter de feiten aan liep. Toen Napoleon keizer werd, stelde hij een commissie aan welke een codificatie moest vervaardigen. Onderdeel hiervan was de mogelijkheid tot adoptie en echtscheiding, omdat hij daar zelf belang bij had. Deze codificatie, de Code Civil, werd uitgevaardigd in 1804. Het meeste werk van de codificatie werd gedaan door Jean Étienne Marie Portalis. In de codificatie stond vrij veel van het al bestaande recht, omdat het zich hierop baseerde.

  1. Romeins recht (Robert-Joseph Pothier). Er werd, zeker in het zuiden van Frankrijk, nog steeds veel Romeins recht toegepast.
  2. Natuurrecht (Domat). Burgerlijke wetten op basis van de natuurlijke orde. Domat constateerde dat het Romeinse recht onoverzichtelijk was en soms zelfs onlogisch.
  3. Gewoonterecht (François Bourjon). De oude gewoonterechtelijke regels van Frankrijk werden ook opgenomen.

Exclusiviteit In het geval dat de Code Civil ontoereikend bleek, mocht de rechter zich nooit beroepen op een bepaalde gewoonterechtelijke regel. Als dit zou kunnen, zou er geen uniform privaatrecht meer bestaan. De Code Civil moest de enige, exclusieve rechtsbron worden. Echter, gezien het feit dat materiele volledigheid onmogelijk was, konden rechters de wetten wel interpreteren.

Week 5: Duitsland

De Limes De Germanen bleven lang buiten het rijk. Het Romeinse Rijk breidde zich gestaag uit, maar hield op ter hoogte van de Rijn. Augustus had als plan om veel verder te gaan, maar nadat de Slag in het Teutoburgerwoud (9 na Chr.) enorm verloren was, besloten de Romein om de Rijn als grens (limes) te nemen van het Rijk.

Opvolging tot Rooms Koning Door het Verdrag van Verdun ontstond het Heilige Roomse Rijk (800-1806). Het middenrijk werd al snel ingenomen. Op een gegeven moment had een keizer geen werkelijke erfgenaam, maar slechts een bastaardzoon. De keizer wilde desondanks dat deze zoon zijn erfgenaam zou worden. Samen met zijn Hof heeft hij dit weten te bewerkstelligen, en sindsdien gold het precedent dat elke zoon een opvolger kon zijn.

De keurvorsten Wie de opvolger dan mocht kiezen werd vastgelegd in 1356 in de Gouden Bul; van toen af aan moesten zeven keurvorsten de opvolger kiezen vier wereldlijke leiders en drie religieuze leiders. Men kon uiteraard invloed uitoefenen op deze keurvorsten, met name op de bisschoppen, omdat zij steeds benoemd werden. Ook hierom was de Investituurstrijd zo van belang.

De Habsburgse familie Vanaf 1438 was er een onafgebroken lijn van keizers van de Habsburgse familie. Door constant slimme huwelijkspolitiek toe te passen, bleef de keizerstitel in hun familie. Het rijk dat zo ontstond oefende ook invloed uit buiten het rijk, dankzij bepaalde families. Dit werd de huismacht van het Habsburgse rijk genoemd.

In 1780 gaf hij daarom een nieuwe opdracht tot codificatie. Dit werd in 1791 gedaan door Carl Gottlieb Suarez (Schwarz). Hij had als doel het maken van zoveel regels dat niemand zelf iets zou hoeven te bedenken, en tot logische en redelijke regels komen. Dit leidde tot het Allgemeines Landrecht für die Preussischen Staaten. Het boek bevatte alle wetboeken, maar werd wel als subsidiair verklaard; het verving enkel het Romeinse recht en niet het plaatselijke gewoonterecht. Dat zou veel te moeilijk zijn om te implementeren in de lappendeken van het rijk. Het was dus geen codificatie. Om ervoor te zorgen dat de gewone burger alsnog de wet kon begrijpen, ontwikkelde hij de Volkscodex. Hierin stonden de belangrijkste wetten meer beknopt weergegeven.

Codificatie door de Habsburgers Ook de Habsburgse familie probeerde een codificatie te maken, geldend voor de zgn. Oostenrijkse erflanden. Maria Theresia gaf hiervoor in 1753 als eerste een opdracht voor. In 1811 is het wetboek uiteindelijk van kracht verklaard als Algemeen Burgerlijk Wetboek (ABGB), met enkel regels voor privaatrecht. Franz Aloys von Zeiller vaardigde hiervoor later een nieuwe commissie uit. Dit recht was vooral gebaseerd op het natuurrecht; formeel maakte dit recht ook deel uit van de wet.

Exclusiviteit en redenatie Er werd verondersteld dat deze wet exclusief kon zijn vanwege de redeneerwijzen en interpretatiemethodes die men kon toepassen, met name de systematische methode, a contrario en de wetshistorische. In het wetboek hanteerde men de natuurlijke rechtsbeginselen als een rechtsbron. Het natuurrecht werd toegepast naargelang de artikelen van de wet en deed dus niet af aan de mate van exclusiviteit; daarom was het een codificatie.

In de 19de eeuw wilde men een beetje van het natuurrecht van de 18de-eeuwse denkers af. Daarom werd het nauwelijks toegepast. Men prefereerde daarom het Romeinse recht.

Napoleon In 1806 eindigde het Roomse Rijk. Dit kwam door Napoleon, welke in 1806 de Rijnbond stichtte. Hiermee kon hij bepaalde Duitse gebieden tot zijn rijk benoemen. Dit deed hij door een paar vorstendommen los te weken en zo onder een soort middelvorst te plaatsen. De Habsburgers werden daarmee slechts keizer van Oostenrijk, waardoor het Roomse Rijk viel.

Het Burgerlijke Wetboek In 1813 versloegen de Russen, Engelsen, Oostenrijkers en Pruissen Napoleon. Anton Friedrich Justus Thibaut (1772-1840) zag de overwinning als een bron van nationale trots, wat zou moeten leiden tot een verandering van het Burgerlijke Recht. Voor hem was dit hét moment om een algemeen geldend recht in te voeren. Er waren namelijk verschillende rechtssystemen geldig in de Duitse gebieden. Echter, dit kwam niet tot een succes. Ten eerste stonden niet alle Duitse regeringen open voor het inleveren van hun soevereiniteit. Staatkundig was een uniformering van het recht dus niet mogelijk. Ten tweede bestond er de opvatting van Friedrich Carl von Savigny (1779-1861). Het recht vastleggen zag hij als een groot risico. Het recht groeit immers met de samenleving; door het op een bepaald moment vast te leggen kon het recht zich niet verder ontwikkelen. In zekere zin was dit bericht van Savigny ook een reactie op andere wetboeken van zijn tijd, zoals de invoering van het Algemene Landrecht voor de Pruisische Staten, het Oostenrijkse Burgerlijk Wetboek en de Code Civil – elk vervuld van natuurrecht.

Het alternatief Savigny meende dat de staten nog niet op een voldoende niveau waren om een algemeen geldend recht in te voeren. Daarom zou er op historische wijze recht voort moeten komen uit het Romeinse recht (Corpus Iuris), los van de glossen e. De uitgangspunten die niet in deze teksten zaten, moesten systematisch bestudeerd worden om van daaruit de leidende beginselen te halen, en zo op een geometrische methode (more geometrica) tot recht te komen.

De historische school Dit denken van Savigny vormde de grondslag van de historische school. Door alle staten heen werden hoogleraren benoemd (Pandektisten). Er was voor hen geen reden om nieuwe wetten te maken, want men kon op de wijze van de mos italicus de oude wetten bestuderen en zo tot nieuwe wetten komen (usus modernus). Om dat te doen werd er teleologisch en systematisch geïnterpreteerd.

Het Paulskirchenparlement Het resterende probleem dat een uniform recht in de weg stond was meer politiek van aard. Het Paulskirchenparlement in 1848 was een eerste poging om de staten bijeen te krijgen. Afgevaardigden van alle Duitssprekende gebieden gingen hier vergaderen. Het idee was om een soort klein-Duitsland te stichten, zonder Oostenrijk, met de Pruisische koning als nieuwe, Duitse koning. Het parlement, bestaande uit academici met onrealistische ideeën, bleek al snel het volk niet achter zich te hebben. Bovendien weigerde de koning van Pruissen om koning van Duitsland te worden. Theodor Mommsen (1817-1903) was onderdeel van deze academici. Hij schreef allerlei invloedrijke werken, o. over Romeins recht. Het falen van het parlement zag hij als een grote nederlaag.

Het Duitse Keizerrijk Otto von Bismarck (1813-1898) meende dat voor uniformering oorlog effectiever was dan politiek. In 1870 versloeg hij Oostenrijk, waardoor duidelijk werd hoe Duitsland eruit zou komen te zien. Vervolgens voerde hij met succes de Franko-Pruissische oorlog in 1871. Hierdoor kreeg men echt het idee dat er een geheel ontstond. Duitsland werd een keizerrijk, met de Pruisische koning als keizer.

Codificatie Pogingen tot codificatie faalden tot nu toe, omdat er geen uniformering was. Heinrich Dernburg (1829-1907) en Bernhard Windscheid (1817-1892) waren hoogleraars aan de historische school. Windscheid werd als leider van de commissie voor het maken van de codificatie benoemd. Op advies van Bismarck enkele sociale aspecten aan toegevoegd. Dit ontwerp was afgerond in 1896, maar het boek werd pas ingevoerd op 1 januari 1900. Het vervaardigen van deze codificatie was als het ware de apotheose van de historische school.

Kritiek op het Burgerlijk Wetboek Rudolf von Jhering (1818-1892) meende dat het recht te veel ging lijken op het rekenen met begrippen (de more geometrica). Begrippen waren handig, maar volgens hem moest een rechter zelf een goed oordeel vellen op basis van de belangen van de samenleving. Duitsland had dus hele goede Begriffsjurisprudenz, maar er moest meer worden gekeken naar het effect op de maatschappij via de Interessenjurisprudenz. Hermann Kantorowics stelde dat er hele hoge verwachten werden gesteld aan het wetboek. Het idee van Savigny, dat het wetboek via de more geometrica alles kon behelzen, scheen hem niet terecht. Als de wet niet toereikend was, moest de rechter zélf een regel bedenken. Deze opvatting is opgenomen in het burgerlijk wetboek van Zwitserland. Art. 1 stelt dat primair het wetboek moet worden gebruikt; het tweede artikel stelt dat, als dat niet genoeg is, de rechter in staat is zelf een regel te bedenken. Dit is vastgelegd in de wet, dus is het exclusief, op basis van wetstoepassing van deze bevoegdheid. Het codificatiebegrip is immers ook slechts een formeel

Was dit document nuttig?

Samenvattingen Rechtsgeschiedenis

Vak: Rechtsgeschiedenis (RGPRG00105)

785 Documenten
Studenten deelden 785 documenten in dit vak
Was dit document nuttig?
Samenvattingen Rechtsgeschiedenis
Week 1
De codificatie
Het idee dat het recht zich alleen zou moeten bevinden in de wet is afkomstig van de
codificatiegedachte, welke komt uit de 18e eeuw, van Jeremy Bentham, een rechtsfilosoof.
In de VK bestaat de rechtspraak vooral uit uitspraken van rechters. Bentham wilde het recht
codificeren (vastleggen. Codex facere: wetten maken). Wanneer rechters namelijk de rechten stellen,
weet je niet goed wat de regels zijn.
Een codificatie betreft geschreven recht, waaraan de overheid een aan haar gezag ontleende,
uitsluitende gelding toekent; deze exclusiviteit maakt de rechtsoptekening tot een volledige.
1. Optekening – het moet geschreven zijn (zo kan het ook nagelezen worden)
2. Overheid – het moet gaan om regels die zijn uitgevaardigd door het gezag, dus niet
verenigingen bijvoorbeeld (in ons geval het parlement)
3. Exclusiviteit – de optekening van de regels wordt verklaard volledig te zijn. De rechter moet
al zijn uitspraken kunnen baseren op deze codificatie; het moet dus het enige wetboek zijn.
In materiële zin hoeft het niet volledig te zijn, want dat is onmogelijk. Het moet constant
aangevuld en aangepast worden.
Wetten kunnen op meerdere manieren geïnterpreteerd worden. Pas na een degelijke interpretatie
worden ze als duidelijk gezien. Dit wordt gedaan door rechters, wat hen veel vrijheid binnen het
recht geeft. Door middel van interpretatie zijn wetten veel effectiever.
Interpretatie geeft doorgaans wel problemen. De rechtsregel moet toekomstbestendig zijn, maar je
weet natuurlijk niet hoe dingen zich zullen ontwikkelen. De veronderstelling is soms dat degene die
interpreteert de wet beter begrijpt dan de wetgevers. Ze moeten immers in de toekomst kunnen
gelden; zij die dan de wet bestuderen, kunnen het recht bij de tijd houden.
Een andere houding is dat de wetten moeten worden geïnterpreteerd aan de hand van de context
waarin de wet is geschreven. Je hanteert dus de betekenis die de wetgevers zelf eraan hadden
gegeven, waarbij je je eigen oordeel achterwege laat. Dat is een neutrale houding, maar tegelijkertijd
niet handig. Wetten moeten dan vaak worden aangepast.
Een probleem dat kan ontstaan is dat rechters alle kanten opgaan met hun interpretaties. Hier zijn
interpretatiewetten voor, maar dit lost niet alles op. Een interpretatiewet moet immers ook worden
geïnterpreteerd.
Een reactie hierop was het commentaarverbod, welke stelt dat juristen geen interpretatiewetten
mogen opstellen. Zo kunnen zij niet henzelf in de hand werken.
Montesquieu stelde de Trias Politica op, gebaseerd op de bevindingen van Polybius (200 v. Chr.). Hij
constateerde dat de consuls (monarchie), de senaat (aristocratie) en de volksvergadering
(democratie) een goede balans vormden.
De wetten komen vaak voort uit gedragsregels. Wanneer mensen gaan samenwerken, komen deze
regels vanzelf, aangezien ze helpen met een soepele en effectieve samenwerking. Deze sociale regels
leverden voor een deel het recht op, welke begon met het gewoonterecht – regels die zo duidelijk
zijn dat ze niet opgeschreven hoeven te worden. Aanvankelijk was dit veelal privaatrecht.
Naarmate staten ontstonden, kwam er vraag naar een gezaghebbende bron van rechtsregels. Elk
klein gebied had vaak zijn eigen gewoonteregels, maar binnen een eenheidsstaat is dit niet duurzaam
en overzichtelijk.