Meteen naar document
Dit is een Premium document. Sommige documenten op Studeersnel zijn Premium. Upgrade naar Premium om toegang te krijgen.

Zenuwstelsel - Samenvatting Fysiologie en Anatomie

Zenuwstelsel
Vak

Verpleegkunde (12)

90 Documenten
Studenten deelden 90 documenten in dit vak
Studiejaar: 19/20
Geüpload door:
Anonieme student
Dit document is geüpload door een student, net als jij, die anoniem wil blijven.
Leidse Onderwijsinstellingen

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.
  • Student
    dankjewel!

Gerelateerde Studylists

OogAFP examenanatomie

Preview tekst

Hoofdstuk 6 – Zenuwstelsel

Leerdoelen:  U kunt in eigen woorden de ligging in het lichaam en de werking van het centrale zenuwstelsel (hersenen en ruggenmerg) en het perifere zenuwstelsel uitleggen.  U kunt de drie soorten zenuwcellen (sensorische neuronen, motorische neuronen en schakelneuronen) beschrijven en daarbij de relatie uitleggen met het bewegingsstelsel en zintuigen en zintuigelijke waarneming (kou, pijn, angst).

Het zenuwstelsel maakt het mogelijk om met onze omgeving te communiceren: om signalen uit onze omgeving op te pakken en om onze omgeving via bewust handelen te veranderen. De informatie die ons vanuit onze omgeving bereikt, wordt opgevangen in het perifere deel van het zenuwstelsel en in de vorm van elektrische signalen doorgeleid naar het centrale deel van het zenuwstelsel: hersenen en ruggenmerg

6 Cellen van het zenuwstelsel Het zenuwweefsel bestaat uit: - neuronen (zenuwcellen) - gliacellen (steuncellen).

6.1 Neuron Functioneel zijn er bij een neuron drie gedeeltes te onderscheiden:  opvangend gedeelte; hier komen de impulsen aan; dit betreft meestal de dendrieten en het cellichaam;  geleidend gedeelte; dit betreft het axon;  overdragend gedeelte; in de synaps wordt de impuls overgedragen op andere neuronen en bij de perifere motorische neuronen op de spiervezels of klieren.

Er zijn drie soorten zenuwcellen:  sensorische neuronen; deze voeren de impulsen vanuit de zintuigen naar het centrale zenuwstelsel;  motorische neuronen; deze voeren de impulsen vanuit het centrale zenuwstelsel naar spieren en klieren; ze hebben per neuron een aantal korte dendrieten en één lange axon;  schakelneuronen; deze brengen binnen het centrale zenuwstelsel impulsen over van het ene neuron op het andere.

De meeste zenuwcellen hebben één lange uitloper (axon) en veel korte uitlopers (dendrieten). Zenuwcellen staan door hun uitlopers met elkaar in verbinding, waardoor ze een samenhangend geheel vormen. Hierbij is impulsoverdracht door het gehele lichaam mogelijk. Bij impulsoverdracht wordt aan het eind van een axon in de synaps de impuls overgedragen. Er bestaan drie soorten overgangen:  neuromusculair: de impuls wordt overgedragen van een zenuwcel naar een spiercel;  neuroneuraal: de impuls wordt overgedragen van een zenuwcel naar een andere zenuwcel;  neuroglandulair: de impuls wordt overgedragen van een zenuwcel naar een kliercel.

6.1 Gliacellen Neurogliacellen zijn de steuncellen van het zenuwstelsel. Er worden vier typen neurogliacellen onderscheiden:

Schematische voorstelling van de verschillende typen gliacellen.

 astrocyten; deze cellen vormen de grootste groep gliacellen. Astrocyten hebben veel uitlopers die contact maken met uitlopers van zenuwcellen en bloedvaten. Zo leveren ze steun aan de zenuwcellen. Astrocyten zijn met perivasculaire eindvoetjes gehecht aan het endotheel van capillairen en zorgen hiermee voor het uitwisselen van stoffen tussen bloed, weefselvloeistof en zenuwcellen. Samen met andere gliacellen zorgen astrocyten ook voor de fagocytose van afbraakproducten;  oligodendrocyten; deze cellen vormen de witte stof (substantia alba) van het centrale zenuwstelsel. Zij vormen namelijk de myelinescheden rondom axonen, waardoor deze geïsoleerd zijn en de geleiding van impulsen sneller verloopt;  ependymcellen; dit zijn epitheelcellen die de wand van ventrikels en het centrale kanaal van het ruggenmerg bekleden. Aan de ventriculaire zijde bevatten deze cellen trilharen die de liquorcirculatie bevorderen. Door hun uitlopers naar de astrocyten spelen ze mogelijk ook een rol in de voedselvoorziening van neuronen;  microgliacellen; deze cellen spelen een rol in de aspecifieke afweer: door fagocytose worden micro-organismen en afgestorven cellen opgeruimd.

Zenuwcellen opbouw (hersenletsel-uitleg/informatie/neurotransmitters) De meeste zenuwcellen of neuronen bestaan uit een celkern, een lange uitloper (axon) en meerdere kleine dendrieten. Dendriet betekent letterlijk "boom". Soms zijn er ook nog korte axonen. De dendrieten maken contact met de uiteinden van de axonen. De synapsen zijn de uiteinden waar de axonen en dendrieten samenkomen.

Het axon stuurt informatie door naar andere hersencellen en ruggenmerg (het centraal zenuwstelsel).

De dendriet ontvangt informatie uit je lichaam, de weefsels en zintuigen (het perifeer zenuwstelsel). Het perifeer zenuwstelsel zijn de zenuwen die van de hersenen en ruggenmerg naar de andere weefsels in je lichaam lopen en omgekeerd: Het perifere zenuwstelsel zorgt ervoor dat signalen van je lichaam en zintuigen bij je hersenen terecht komen. Het perifere zenuwstelsel zorgt er ook voor dat de signalen vanuit je hersenen terecht komen bij je spieren en organen.

Potentiaal: Communicatie tussen cellen:

 membraankanalen: bij de passieve factoren is steeds sprake van passieve membraankanalen of lekkanalen. Dit zijn kanalen voor bepaalde ionen, die altijd geopend zijn en die meestal een beperkte capaciteit hebben. Daarnaast bestaan er actieve kanalen of poorten. Deze poorten kunnen in drie toestanden voorkomen: 1 gesloten, maar in staat zich te openen, 2 geopend (geactiveerd) of 3 gesloten en niet in staat zich te openen (geïnactiveerd).

Deze toestanden kunnen worden bereikt op basis van verschillende stimuli. Hierbij worden de volgende poorten onderscheiden: o chemisch gereguleerde poorten; deze openen of sluiten door het binden van bepaalde stoffen, de neurotransmitters. Zo worden de poorten op de neuromusculaire overgangen geopend na binding van de neurotransmitter acetylcholine. Chemisch gereguleerde poorten komen vooral voor op plaatsen waar veel synapsen aanwezig zijn (bijvoorbeeld op de dendrieten van een neuron); o spanningsgereguleerde poorten; deze spelen een belangrijke rol in alle membranen die geëxciteerd kunnen worden, ofwel, die een impuls kunnen voortgeleiden. Dat zijn onder andere de membranen van de axonen (axolemma) en de membranen van spiercellen (sarcolemma). De belangrijkste zijn de spanningsgeregelde natrium-, kalium- en calciumkanalen; o mechanisch gereguleerde poorten; deze reageren op fysieke druk op het membraan. Deze poorten zijn van belang bij tast- en drukreceptoren.

Natrium/kaliumpomp. Bij stap 1 binden drie Na+-ionen vanuit het cytoplasma aan het eiwit van de pomp. Door ATP om te zetten in ADP komt een fosfaatgroep vrij die zich hecht aan het pompeiwit (stap 2). Hierdoor kan de eiwitconfiguratie omklappen zodat de Na+-ionen worden vrijgemaakt aan de buitenkant van de cel en twee extracellulaire K+-ionen zich hechten aan de specifieke bindingsplaatsen op het pompeiwit (stap 3). Na verwijdering van de fosfaatgroep klapt het eiwit weer terug en komen de K+-ionen vrij aan de intracellulaire zijde (stap 4).

Lokale potentialen Als gevolg van de stroom van ionen kunnen er lokale potentialen ontstaan die ook weer invloed hebben op het verdere transport van ionen. Met lokale potentialen worden veranderingen in de membraanpotentiaal bedoeld, die zich niet verder kunnen verspreiden dan de plaats waar de stimulus wordt aangebracht. Dit kan gebeuren rond een membraan wanneer een natriumpoort wordt geopend (bijvoorbeeld door binding van een neurotransmitter als acetylcholine). Natriumionen gaan de cel binnen, aangetrokken door de daar heersende negatieve lading. Aldus komt een lokale stroom natriumionen op gang: buiten de cel naar de poort toe, binnen de cel van de poort af. Deze lokale stroom zorgt voor een zekere mate van stijging van de membraanpotentiaal rond de geopende poort. Hoe groter de afstand tot de poort, hoe geringer de stijging. De maximale verandering in de membraanpotentiaal is evenredig met de grootte van de stimulus: hoe groter de stimulus, hoe groter het aantal poorten dat wordt geopend en hoe groter het membraanoppervlak dat wordt beïnvloed.

Depolarisatie, hyperpolarisatie en repolarisatie Als gevolg van de instroom van natriumionen door de natriumpoorten zal de membraanpotentiaal stijgen van de rustwaarde (−70 mV) naar 0 mV. Iedere stijging van de membraanpotentiaal boven de rustpotentiaal wordt depolarisatie genoemd.

Als door een (andere) stimulus de kaliumpoorten worden geopend in plaats van de natriumpoorten zullen kaliumionen de cel uitstromen. Dit leidt tot verlaging van de membraanpotentiaal tot −80 of −90 mV. Dit verschijnsel wordt hyperpolarisatie genoemd.

Depolarisatie en hyperpolarisatie treden vooral op aan het membraan van het cellichaam van het neuron. Daar bevinden zich immers de meeste synapsen. De teweeggebrachte effecten zijn over het algemeen zo lokaal, dat zij niet in staat zijn om via het axon van het geactiveerde neuron de synapseinden van dit neuron te bereiken.

Wanneer de stimulus, die tot depolarisatie of hyperpolarisatie aanleiding heeft gegeven wordt verwijderd, keert de membraanpotentiaal weer terug tot de rustpotentiaal. Dit verschijnsel heet repolarisatie. Hierbij worden de ionenpompen (in het bijzonder de natrium/kaliumpomp) in het membraan geactiveerd, die de in- en uitgestroomde ionen weer terugbrengen naar hun plaats.

6.2 Impulsvorming: actiepotentiaal Een actiepotentiaal begint gewoonlijk in het beginsegment van een axon. De actiepotentiaal wordt dan over de hele lengte van het axon voortgeleid om uiteindelijk het synapseinde te bereiken. De actiepotentiaal begint met het openen van spanningsgestuurde natriumpoorten aan één uiteinde van het axon. De instroom van natriumionen depolariseert aangrenzende gebieden, waardoor meer natriumpoorten opengaan. Het resultaat is een kettingreactie. Iedere stimulus, die een depolarisatie tot boven de drempelwaarde veroorzaakt zal een actiepotentiaal tot gevolg hebben, onafhankelijk van het feit of de stimulus sterker of zwakker is. De eigenschappen van de actiepotentiaal zijn onafhankelijk van de sterkte van de stimulus. Het is een alles-of-niets-principe.

hyperpolarisatie optreedt (tot −90 mV). Zijn de kaliumpoorten eenmaal gesloten, dan keert de membraanpotentiaal terug tot de normale rustwaarde van −70 mV.

Het verloop van de membraanpotentiaal tijdens het ontstaan van een actiepotentiaal is weergegeven:

Verloop van de membraanpotentiaal rondom een actiepotentiaal.

a lokale depolarisatie brengt membraanpotentiaal boven drempelwaarde → actiepotentiaal; b einde snelle depolarisatie, natriumkanalen dicht, kaliumkanalen open → repolarisatie; c kaliumkanalen dicht, uitstroom gaat nog even door → hyperpolarisatie; Bij d zijn zowel de kalium- als de natriumkanalen gesloten → rustpotentiaal. Absolute refractaire periode: vanaf het moment dat de drempelwaarde wordt overschreden tot punt e. Relatieve refractaire periode: van punt e tot punt d.

Vanaf het moment dat de actiepotentiaal begint tot het moment dat de membraanpotentiaal weer terug is op het uitgangsniveau, zal het membraan niet op een normale manier reageren op stimuli. Deze periode is bekend als de refractaire periode. Deze duurt 0,4 tot 1 ms; hoe kleiner de axondiameter, hoe langer deze periode.

De relatieve refractaire periode duurt vanaf het moment dat de natriumpoorten niet langer geïnactiveerd zijn tot het moment dat de membraanpotentiaal weer normaal is. Het membraan is dan wel prikkelbaar, alleen moet de stimulus groter zijn dan normaal. Dit komt omdat de kaliumpoorten nog open staan en er zo tegen de stroom in geroeid moet worden óf het membraan gehyperpolariseerd is.

6.2 Impulsgeleiding Een actiepotentiaal wordt verder geleid over het axon. Daarbij verschilt de propagatie (voortplanting) van een actiepotentiaal over een niet-gemyeliniseerd axon van de propagatie in een gemyeliniseerd axon.

Propagatie van een actiepotentiaal in een niet-gemyeliniseerd axon Bij een actiepotentiaal over een membraan → ook gevolgen voor het daarnaast gelegen stukje membraan. Bij een actiepotentiaal komt er een stroom van natriumionen de cel in op gang. Deze stroom ionen zorgt ervoor dat de membraanpotentiaal in het naastgelegen stukje membraan gaat stijgen boven de rustwaarde van −70 mV. Op een gegeven moment is de membraanpotentiaal in dat stuk membraan gestegen tot de drempelwaarde van −60 mV. Vervolgens ontwikkelt zich ook in dit stuk membraan een actiepotentiaal en het proces gaat als een kettingreactie over het hele axon.

Verschil voortgeleiding van de actiepotentiaal en geleiding van stroom.  De geleiding kan slechts in één richting plaatsvinden, namelijk van het neuron naar de synaps en niet omgekeerd. Voorgaande stukje membraan is nog refractair (kan geen impulsen geleiden).  Omdat de actiepotentiaal iedere keer opnieuw wordt opgewekt is er geen sprake van verliezen. Anders gezegd: het signaal blijft gelijk van sterkte, onafhankelijk van de lengte van het axon.  Geleiding van een actiepotentiaal is veel trager (1 tot 100 m/s) dan geleiding van stroom (lichtsnelheid, 300 km/s).

Stap 2 = Het proces van impulsoverdracht begint wanneer een actiepotentiaal aankomt op het synapseinde van de presynaptische cel. Stap 3 = Als gevolg daarvan worden spanningsgestuurde calciumpoorten in het synapseinde geopend, waardoor calciumionen het synapseinde binnenstromen. Hierop bewegen met neurotransmitter- moleculen gevulde blaasjes zich naar het membraan, waarmee zij versmelten. Stap 4 = Uitstorten van de neurotransmitter in de synapsspleet volgt. Stap 5 = De volgende stap is binding van de over de synapsspleet gediffundeerde neurotransmitter aan chemisch gestuurde natriumpoorten. Stap 6 = Deze poorten worden nu geopend, wat leidt tot een lokale depolarisatie Hoe meer neurotransmitter de synapsspleet oversteekt, hoe sterker de depolarisatie. Als de depolarisatie in het postsynaptische membraan groot genoeg is om de drempelwaarde te overschrijden, komt een actiepotentiaal in de postsynaptische cel tot stand. Nu kan de impuls zijn weg vervolgen. Binnen 20 ms na de impulsoverdracht over de synaps wordt de neurotransmitter al weer afgebroken. Stap 7 = Kleine delen van het presynaptische membraan worden ingesnoerd tot nieuwe blaasjes die worden omgevormd om opnieuw met neurotransmitter te kunnen worden gevuld.

Verklaring van de cijfers 1 t/m 7: instroom van positieve lading. Indirecte transmissie in een synaps.

Door de verandering in permeabiliteit voor de verschillende ionen kan het postsynaptisch neuron ook gehyperpolariseerd worden. Bij hyperpolarisatie treedt er een remmend effect op de impuls en wordt gesproken van inhibitie (=remming van een zenuwcel door een andere zenuwcel).

Bij hyperpolarisatie → wordt het potentiaalverschil niet verlaagd maar juist verhoogd → buiten de membraan wordt het nog negatiever.

Snelheid van de impulsoverdracht in een synaps Bij de impulsoverdracht over een synaps loopt een zenuwimpuls altijd een vertraging op. Deze vertraging is vooral te wijten aan het vrijmaken van de neurotransmittermoleculen. De vertraging is in de orde van 0,2 tot 0,5 s. In diezelfde periode kan de impuls een afstand van ongeveer 7 cm afleggen over een gemyeliniseerde vezel. Hoe meer synapsen er dus in een impulsgeleidingstraject voorkomen, hoe langer het duurt voor de impuls de plaats van bestemming bereikt.

De snelheid van de overdracht van een impuls in een synaps wordt beïnvloed door de volgende factoren:  pH : een verhoging van de pH vergroot de overdrachtssnelheid; om die reden kan bij een alkalose (hoge pH) epileptische aanvallen ontstaan, zelfs bij een milde alkalose als gevolg van hyperventilatie. Een verlaging van de pH leidt tot vertraging van de impulsgeleiding. Dit verklaart het optreden van een coma bij een acidose (bijvoorbeeld bij diabetes mellitus ) of bij uremie;  zuurstofspanning: lokaal zuurstoftekort leidt al binnen seconden tot het stoppen van de impulsoverdracht; een onderbreking in de circulatie in de hersenen leidt binnen 7 s tot bewusteloosheid;  stoffen werkend op impulsoverdracht: de aanwezigheid van bepaalde stoffen in het zenuwstelsel kunnen de impulsoverdracht juist vertragen of versnellen. Zo vergroten de stoffen cafeïne en theofylline de exciteerbaarheid (prikkelbare cel) van neuronen, vertraagt LSD de impulsoverdracht door het blokkeren van receptoren van de neurotransmitter serotonine en werken bepaalde medicijnen op de hoeveelheid neurotransmitter aanwezig in de synaps.

Uitleg van biologiepagina

Het ruggenmerg (medulla spinalis)

Het perifere zenuwstelsel bestaat uit:  12 paar hersenzenuwen  31/32 paar spinale zenuwen  sympathische grensstreng

6.3 Fysiologische indeling Fysiologisch wordt het zenuwstelsel ingedeeld in het animale en het autonome zenuwstelsel. Het animale (willekeurige) zenuwstelsel zorgt voor de relatie met de buitenwereld, onder andere zintuiglijke waarnemingen en bewegingen. Het beschikt daartoe over:  afferente banen → aanvoerend, dwz dat ze impulsen naar het centrale zenuwstelsel toevoeren. Er zijn sensibele en sensorische banen. Bij sensibele banen betreft het gevoelens vanuit het lichaam, bijvoorbeeld pijn- en drukgevoel en bij sensorische betreft het banen vanuit de zintuigen, bijvoorbeeld oog en oor. Er moet hierbij wel opgemerkt worden dat de begrippen sensibel en sensorisch vaak als synoniemen worden gebruikt;  efferente banen → afvoerend, dwz van het centrale zenuwstelsel naar spieren of klieren. Ze zijn motorisch.

Het autonome (vegetatieve) zenuwstelsel zorgt voor de instandhouding van het lichaam → vegetatieve functies, onder andere spijsvertering en circulatie. Het autonome zenuwstelsel wordt onderverdeeld in het (ortho)sympathische en het parasympathische zenuwstelsel. Beide soorten hebben afferente en efferente banen.

6 Cerebrum Het cerebrum (grote hersenen) bestaat uit twee hemisferen (hersenhelften) →

  • door de fissura longitudinalis cerebri (een diepe overlangse groeve) van elkaar gescheiden.
  • door de hersenbalk (corpus callosum) met elkaar in verbinding.

Elke hemisfeer bevat de volgende hersenkwabben:  frontaalkwab (lobus frontalis, voorhoofdskwab);  pariëtaalkwab (lobus parietalis, wand(been)kwab);  temporaalkwab (lobus temporalis, slaapkwab);  occipitaalkwab (lobus occipitalis, achterhoofdskwab).

De reden van de onderscheiding mens qua intellectuele vermogens van alle andere → de bouw van het cerebrum. Het echte onderscheid → de totale oppervlakte van de grote hersenen van de mens. Om zo’n hersenoppervlak in een relatief kleine schedel te persen is het nodig dat het hersenweefsel talloze gyri (windingen) en sulci (instulpingen) maakt. Deze gyri en sulci geven de grote hersenen hun karakteristieke uiterlijk.

Twee grote sulci zijn:  sulcus centralis (de centrale groeve): een diepe verticale groeve die de scheiding vormt tussen de frontaalkwab en de pariëtaalkwab;  sulcus lateralis (de laterale groeve), ook de groeve van Sylvius genoemd: een diepe hersengroeve tussen de temporaalkwab onder enerzijds en de pariëtaalkwab boven anderzijds.

Aan de buitenzijde bevindt zich de cortex cerebri (hersenschors) die bestaat uit grijze stof. De grijze kleur komt door een opeenhoping van zenuwcellichamen en dendrieten. In ieder van de lobi (kwabben) van de cortex liggen gebieden met gespecialiseerde functies: de primaire schorsgebieden. Alle primaire schorsgebieden maken samen niet meer uit dan 15% van het oppervlak van de cortex.

De menselijke hersenen van links gezien.

Rechterhersenhelft, diencephalon en hersenstam.

Zijaanzicht van de linkerhelft van het cerebrum met daarop aangegeven verschillende functionele schorsgebieden.

Frontale doorsnede van de hersenen.

Binnen de hemisferen van het cerebrum → twee zijventrikels (hersenkamers). Deze staan in verbinding met de mediaal gelegen 3e ventrikel door het foramen interventriculare (foramen van Monro). Door deze opening kan de liquor afvloeien. Diep in de beide hemisferen liggen ophopingen van zenuwcellichamen (kernen) → betrokken bij de regeling van de onwillekeurige bewegingen en de spierspanning (tonus). Basale kernen: de ophoping van zenuwcellen (kernen), aangrenzende delen van de hersenstam, de thalamus en het mesencephalon.

Samenvattend zijn de functies van het cerebrum in vier categorieën te verdelen: sensorische, associatieve, psychische en motorische functies.

6 Diencephalon Het diencephalon (tussenhersenen) bestaat uit de thalamus, de hypothalamus en de epithalamus. Liggen rondom het 3e ventrikel, staat via smal kanaal aquaductus cerebri (aquaduct), in verbinding met het 4e ventrikel.

6.5 Thalamus De thalamus bestaat uit een gepaarde structuur van grijze stof aan beide kanten van de 3e hersenventrikel. Het is het belangrijkste sensibele schakelcentrum voor de impulsen die naar de hersenschors gaan. Werkt als een soort zeef tegen overprikkeling. Bijv naast een spoor wonen → thalamus heeft geleerd dat dit gewoon is waardoor je het niet meer hoort. Informatie van het reukzintuig gaat niet via de thalamus maar rechtstreeks naar de grote hersenen (voorbeeld ammoniak ruiken bij patiënt onder narcose).

6.5 Hypothalamus De hypothalamus vormt de bodem van het diencephalon. Via de hypofysesteel is er verbinding met neurohypofyse.

Is het primaire centrum van het autonome zenuwstelsel → bevat regelcentra voor vegetatieve systemen:  centrum voor het endocriene systeem; de hypothalamus produceert de hormonen ADH en oxytocine die vervolgens worden opgeslagen in de neurohypofyse.  het warmtecentrum speelt een belangrijke rol bij de regulatie van de lichaamstemperatuur;  het hongercentrum en het verzadigingscentrum regelen de eetlust; de prikkeling van het hongercentrum → waarschijnlijk door een verlaagd insulinegehalte van het bloed samen met een

verlaagde plasmaglucosespiegel. Dit is te beschouwen als een regulatie van de eetlust op de korte termijn. Het verzadigingscentrum wordt beïnvloed door het hormoon leptine, dat door vetcellen wordt afgegeven. De aanwezigheid van dit hormoon is te beschouwen als een signaal, dat de vetreserves goed gevuld zijn. Er is aangetoond, dat de hypothalamus bij sommige mensen met obesitas (vetzucht) minder gevoelig is voor dit hormoon;  het dorstcentrum regelt de waterhuishouding; de cellen van het dorstcentrum zijn gevoelig voor een stijging van de kristalloïd-osmotische waarde van het plasma. Ook speelt de hypothalamus als deel van het limbische systeem een rol bij de interpretatie van gevoelens, met name of zij als ‘prettig’ of ‘onprettig’ worden ervaren.

6.5. Epithalamus Vormt het dak van het 3e ventrikel → bekleed met ependymcellen. Zij produceren hersenvocht. Helemaal achteraan ligt de epifyse → hormoonklier die melatonine aanmaakt (bij het vallen van de avond is de productie het grootst).

6 Hersenstam 6.6 Hersenzenuwen Hersenstam → ontspringen 10 van de 12 hersenzenuwen (aangeduid met Romeinse cijfers). Hersenzenuwen I en II ontspringen niet in de hersenstam. De twaalf hersenzenuwen zijn:  I de nervus olfactorius (reukzenuw); sensorisch  II de nervus opticus (gezichtszenuw of oogzenuw); sensorisch  III de nervus oculomotorius; motorisch  IV de nervus trochlearis; motorisch  V de nervus trigeminus (drielingzenuw); gemengd (motorische en 3 sensorische takken)  VI de nervus abducens; motorisch  VII de nervus facialis (aangezichtszenuw); gemengd  VIII de nervus vestibulocochlearis (gehoor- en evenwichtszenuw); sensorisch  IX de nervus glossopharyngeus (tong-keelzenuw); gemengd  X de nervus vagus (zwervende zenuw); hij is gemengd en zwerft buiten het hoofd (parasymp zenuw)  XI de nervus accessorius; motorisch  XII De nervus hypoglossus (ondertongzenuw); motorisch.

6.6 Formatio reticularis In de hersenstam → formatio reticularis (reticulaire formatie). Diffuus netwerk van zenuwcellen, centraal in de hersenstam gelegen, met uitlopers naar de thalamus (in het diencephalon) en het ruggenmerg. Regelt het bewustzijnsniveau (functieniveau) van het centrale zenuwstelsel; een boeiend televisieprogramma bijvoorbeeld zal de aandacht blijven trekken. De formatio reticularis heeft een motorisch en een sensorisch gedeelte. Wanneer prikkels worden opgevangen door specifieke zintuigen, worden van hieruit impulsen doorgegeven aan onder andere het sensorische gedeelte van de formatio reticularis. Voorbeelden:  Als je wakker wordt en je uitrekt worden de spierspoeltjes geactiveerd. Van daaruit gaan er signalen naar de formatio reticularis (ARAS). Die activeert de hersenschors en bewustzijnsniveau stijgt.  Knikkebollen in de trein → wegdoezelen betekent bewustzijnsniveau daalt, dus activiteit van DRAS daalt. Daardoor ontspannen spieren en ga je knikkebollen. Als dat gebeurt worden de spierspoeltjes weer geactiveerd en zorg de ARAS weer voor activatie cortex.

6.6 Onderdelen hersenstam De hersenstam bestaat uit → de mesencephalon (middenhersenen), de pons (brug), het verlengde merg (medulla oblongata).

Mesencephalon

Afferente (sensorische) banen → impulsen naar het centrale zenuwstelsel, vooral dorsale zijde.

Efferente (motorische) banen → impulsen vanuit het centrale zenuwstelsel naar de spieren en klieren, vooral ventrale zijde.

Inhoud van het wervelkanaal, dwarsdoorsnede ter hoogte van C5 (vijfde halswervel)

Het ruggenmerg bevat ook verbindingen tussen de ruggenmergssegmenten onderling (door schakelneuronen) Het ruggenmerg → regelt reflexen van de romp en de ledematen. Bovendien bevat het ruggenmerg centra van het autonome zenuwstelsel. Het is omgeven door de drie ruggenmergsvliezen. In het ruggenmerg bevindt zich het zeer nauwe centrale kanaal, gevuld met liquor, waaromheen de grijze stof ligt → bestaat uit de zenuwcellichamen en de korte uitlopers zonder myelineschede. De grijze stof heeft de vorm van een vlinder (letter H) → 2 dorsale hoorns (achterhoorns) en 2 ventrale hoorns (voorhoorns ). In de achterhoorns komen de sensorische vezels binnen en liggen de zenuwcellichamen van de schakelneuronen. In de voorhoorns → cellichamen van de motorische zenuwcellen. In het ruggenmerg ter hoogte van de borstwervels en de eerste lendenwervel bevinden zich de zijhoorns of laterale hoorns. Hierin zitten de cellichamen van de sympathische neuronen van het autonome zenuwstelsel.

De witte stof ligt aan de buitenkant om de grijze vlindervormige structuur. Ruggenmerg heeft segmentale bouw → te verdelen in segmenten. Te verdelen in uittreedplaatsen van de spinale zenuwen tussen de wervels → foramina intervertebralia.

Er zijn 31 of 32 paar spinale zenuwen (ruggenmergszenuwen); iedere spinale zenuw heeft een dorsale wortel (achterwortel) en een ventrale wortel (voorwortel). De dorsale wortels liggen aan de rugzijde van het ruggenmerg en bestaan uit afferente vezels, afkomstig van de zintuigen.

Sensorische impulsen komen via de dorsale wortels het ruggenmerg binnen. De cellichamen van de sensorische neuronen liggen in het spinale ganglion (ruggenmergszenuwknoop). De spinale ganglia liggen buiten het ruggenmerg maar binnen de wervelkolom.

De ventrale wortels liggen aan de buikzijde van het ruggenmerg en bestaan uit vezels van de motorische (efferente) neuronen. De cellichamen van de motorische neuronen liggen in de voorhoorns van het ruggenmerg. Via de ventrale wortels van het ruggenmerg worden impulsen naar de spieren en klieren vervoerd. De spinale zenuwen zijn gemengde zenuwen → afferente (sensorische) en efferente (motorische) vezels. Hierbij zijn ook vele autonome vezels.

De sensibele en motorische innervatie van lichaamsopp is verdeeld in segmenten, elk gekoppeld aan een ruggenmergszenuw. Deze segmenten heten dermatomen. Bij beschadiging van een ruggenmergszenuw krijgt de patiënt symptomen in het bijbehorende dermatoom.

Bij volwassenen bevat het wervelkanaal vanaf de tweede lumbale wervel geen ruggenmerg maar alleen zenuwceluitlopers = de cauda equina. Hij bestaat uit een naar beneden lopende paardenstaartachtige bundel van de onderste spinale zenuwwortels, gelegen in de durazak.

Als er bij een volwassene liquor moet worden afgenomen door lumbaalpunctie → onder het niveau van de tweede lumbale wervel. Geen gevaar dat je in het ruggenmerg prikt. Bij een pasgeborene vult het ruggenmerg nog bijna het gehele wervelkanaal. In dat geval wordt een lumbaalpunctie uitgevoerd in het sacrale eind van het wervelkanaal.

Op twee plaatsen vormen de spinale zenuwen een plexus (vlechtwerk) nadat ze zijn uitgetreden tot buiten de wervelkolom:

Was dit document nuttig?
Dit is een Premium document. Sommige documenten op Studeersnel zijn Premium. Upgrade naar Premium om toegang te krijgen.

Zenuwstelsel - Samenvatting Fysiologie en Anatomie

Vak: Verpleegkunde (12)

90 Documenten
Studenten deelden 90 documenten in dit vak
Was dit document nuttig?

Dit is een preview

Wil je onbeperkt toegang? Word Premium en krijg toegang tot alle 41 pagina's
  • Toegang tot alle documenten

  • Onbeperkt downloaden

  • Hogere cijfers halen

Uploaden

Deel jouw documenten voor gratis toegang

Ben je al Premium?
Hoofdstuk 6 – Zenuwstelsel
Leerdoelen:
U kunt in eigen woorden de ligging in het lichaam en de werking van het centrale zenuwstelsel
(hersenen en ruggenmerg) en het perifere zenuwstelsel uitleggen.
U kunt de drie soorten zenuwcellen (sensorische neuronen, motorische neuronen en
schakelneuronen) beschrijven en daarbij de relatie uitleggen met het bewegingsstelsel en zintuigen en
zintuigelijke waarneming (kou, pijn, angst).
Het zenuwstelsel maakt het mogelijk om met onze omgeving te communiceren: om signalen uit onze
omgeving op te pakken en om onze omgeving via bewust handelen te veranderen. De informatie die ons
vanuit onze omgeving bereikt, wordt opgevangen in het perifere deel van het zenuwstelsel en in de vorm
van elektrische signalen doorgeleid naar het centrale deel van het zenuwstelsel: hersenen en ruggenmerg
6.1 Cellen van het zenuwstelsel
Het zenuwweefsel bestaat uit: - neuronen (zenuwcellen)
- gliacellen (steuncellen).
6.1.1 Neuron
Functioneel zijn er bij een neuron drie gedeeltes te onderscheiden:
opvangend gedeelte; hier komen de impulsen aan; dit betreft meestal de dendrieten en het
cellichaam;
geleidend gedeelte; dit betreft het axon;
overdragend gedeelte; in de synaps wordt de impuls overgedragen op andere neuronen en bij de
perifere motorische neuronen op de spiervezels of klieren.
Er zijn drie soorten zenuwcellen:
sensorische neuronen; deze voeren de impulsen vanuit de zintuigen naar het centrale
zenuwstelsel;
motorische neuronen; deze voeren de impulsen vanuit het centrale zenuwstelsel naar spieren en
klieren; ze hebben per neuron een aantal korte dendrieten en één lange axon;
schakelneuronen; deze brengen binnen het centrale zenuwstelsel impulsen over van het ene
neuron op het andere.
De meeste zenuwcellen hebben één lange uitloper (axon) en veel korte uitlopers (dendrieten).
Zenuwcellen staan door hun uitlopers met elkaar in verbinding, waardoor ze een samenhangend geheel
vormen. Hierbij is impulsoverdracht door het gehele lichaam mogelijk. Bij impulsoverdracht wordt aan het
eind van een axon in de synaps de impuls overgedragen. Er bestaan drie soorten overgangen:
neuromusculair: de impuls wordt overgedragen van een zenuwcel naar een spiercel;
neuroneuraal: de impuls wordt overgedragen van een zenuwcel naar een andere zenuwcel;
neuroglandulair: de impuls wordt overgedragen van een zenuwcel naar een kliercel.
1

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.