Meteen naar document

Samenvatting Levensfasen

Vak

Levenslooppsychologie (L.AMA.11633)

18 Documenten
Studenten deelden 18 documenten in dit vak
Universiteit

Hogeschool Saxion

Studiejaar: 2015/2016
Geüpload door:
0volgers
27Uploads
17upvotes

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Preview tekst

De prenatale periode De student kent de ontwikkeling vanaf het moment van conceptie tot de geboorte. Groei, rijping, leren Drie Eerste trimester: bestaat uit twee periodes, de germinale fase (eerste twee weken) de celdeling van de cygote plaats. Tweede periode (zes tot tien weken erna) vormen zich het zenuwstelsel, ogen, hart, oren, tanden, gehemelte en externe genitialen. embryonale fase Na 12 weken foetes Tweede trimester: loopt van vierde tot zesde maand, maakt bewegingen en halverwege is de foetus 25 centimeter langer. Reflexen worden gevormd. Derde trimester: snelle gewichtstoename, foetus neemt vastere positie in. De laatste maanden voor de bevalling kan de foetus externe prikkels onderscheiden. De student heeft kennis over de ontwikkeling van reflexen. Uterine withdrawal reflex: terugtrekken van lichaam bij knijpen in de tenen 5e tot 32e week voor geboorte Mororeflex: ledematen worden gespreid, daarna met een zwaai naar voren 9 weken voor geboorte tot 4 maanden erna Babinsky reflex: als je onder voetzool kietelt, spreiden tenen. geboorte week tot jaar. Grijpreflex (palmar): vingers sluiten bij aanraking handpalm 11e week voor geboorte tot maand erna Assymetrischetonischenek reflex: hoofd naar links armen en benen links strekken 18e week voor geboorte tot maand erna De spinal galant reflex: bij stimuleren buik of rug roteert ruggenmerk 45 graden naar die kant. 20e week voor tot maand erna Rooting sucking reflex: vinger bij gezicht draait met tong die kant op week voor tot erna De tonische larinthine reflex forward: bij bewegen van hoofd beweegt het hoofd boven en onder niveau van ruggengraat geboorte tot maand erna De student kan globaal de verschillende visies op het prenataal bewustzijn benoemen. behavioristische leertheoretische: de mens is een onbeschreven blad en wordt bepaald door leren omgevingpsychologie: wordt bepaald door omgeving, wisselwerking tussen sociale en omgeving cognitivistische: informatieverwerking en zelfsturing zijn bepalend voor de mens, bewustzijn wordt gekoppeld aan het geheugen humanistische: waarbij de individuele belevingen, de ruimte voor de naadzakelijke zelf ontplooiing en de eigen verantwoordelijkheid bepalende factoren zijn. Biologische: interne en erfelijke factoren bepalen de mens De student kan de teratogene effecten op de embryo en foetus benoemen. Alcohol en drugsgebruik Leeftijd van de vader Leeftijd van de moeder Medicijngebruik Ongeluk bij moeder Psychische ziekten Infectieziekten en stralingsgevaar Ondervoeding Te kleine placenta Stress De geboorte en de eerste zes maanden De student kan de geboorte als biologisch proces beschrijven. Duurt ongeveer 8 tot 14 uur Ba huilt als reactie op ademhaling, angst, pijn en honger babies kunnen fysiek goed aanpassen Door zuurstofgebrek kan hersenbeschadiging, levert soms neurologische stoornissen op Laag gewicht hoge kans ontwikkelingsstoornissen De student heeft kennis over de lichamelijke groei en rijpingsprocessen. Snuffel en zoekreflex: verschijnsel waarbij de ba ritmisch heen en weer zoekende beweging maakt voor honger Loopreflex: voeten worden voor elkaar gezet als iemand de ba onder armen pakt en op grond zet Bijtreflex: ritmische beweging van de onderkaak om melk uit tepel of speen te kunnen drukken Zwemreflex: kind maakt in water zwembewegingen Wurg of kokhalsreflex: beschermingsreactie tegen het mogelijk verslikken als er melk in luchtpijp komt Twee groeirichtingen: cefalocaudale (hoofd, staart) en proximodale (centrum, buiten) 1e maand: embryonale houding in elkaar gebogen liggen 2e maand: hoofd in balans met steun, trappelen met benen 3e 6e maand: hoofd in balans, zitten met steun, steunen met handen op buik De student weet hoe de motorische ontwikkeling verloopt. Grove motoriek: zie fases hierboven Fijne motoriek: verbeterd, kind kan beter doelgericht pakken. De student kan uitleggen hoe een kind leert. Ervaring wordt opgedaan door motoriek en zintuig, geheugen wordt gevormd Eerste leerervaring door zintuigen en eigen lichaam Zien, ruiken, voelen, proeven, horen Motoriek sensomotorisch leren: opvallend iets ba richt op gebeurtenis onderzoeksregel: ba voelt of ziet gaat exploreren met ogen en of handen regel van scannen: ba volg voorwerp en het veranderd zoeken voorwerp prefentieregel: keuze uit voorwerpen interessantste wordt gekozen habituatieregel: voorwerp gezien minder aandacht omkeringsregel: wat hij kan voelen, kan hij zien andersom ook circulairereacties: leuke handeling overnieuw De student weet hoe de taalontwikkeling tot stand komt. Passief: begrijpen taal Actief: zelf spreken Tateren wordt brabbelen (moedertaal) De student heeft kennis over de rol van hechting t.a. de ontwikkeling. Veilige hechting: ontspannen houding tegenover nieuwe ervaringen Vermijdend gehecht: zoekt weinig contact met verzorgers, moeilijk zelfstandig Angstig gehecht: moeizaam verlopende zelfstandigheidsontwikkeling, bedreiging voor algemene ontwikkeling frozen watchfullness gehechtheid: wegkijken bij knuffelen door verzorgers kan sprake zijn van mishandeling Moeilijke weinig regelmaat, willen routine, veel huilen, negatief gestemd. Gemakkelijke regelmaat, positief gestemd. Langzame starters: combinatie van de twee hierboven. Van 2 jaar tot 6 jaar Peuter Kleuter De student kan uitleg geven over de grove fijne motoriek bij kinderen tussen de 2 en 6 jaar. Kind groeit in breedte (vulling), daarna in lengte (strekking). Een ander postuur wordt gestalltwandel genoemd. Huppelen, hinkelen, schaatsen en zwemmen komen bij grove motoriek. Fijne motoriek: de kleuter gaat de lichaamsdelen meer van elkaar onafhankelijk bewegen Waarneming: Grootteconstantie: objecten dichterbij groter en helderheidsconstantie: donker is alles kleurloos Vormconstantie: vormen veranderen door rotatie Objectconstantie: wanneer deel verstopt is van object, blijft object zelfde De student weet wat het magisch denken en logisch redeneren inhoud. Karakteristieken van het en kleuterdenken volgens Piaget Preoperationeel denken van de peuter heeft de volgende kenmerken: 1. Magie: geen onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid 2. Animisme: levenloze dingen worden beschouwt als bezield 3. Het denken over een voorwerp of een situatie kan plotseling veranderen. 4. Het denken is egocentrisch gekleurd. 5. Transductief denken: opeenvolgende gebeurtenissen hebben een relatie. Kenmerken van de subfase van het preoperationeel denken: Denken is irreversibel (broertje) Nog geen conservatiebegrip (water) Denken is eendimensionaal De student kan ook beschrijving geven van de taalontwikkeling Elaborated code uitgebreide woordenschat, samengestelde zinnen. Restricted code beperkte woordenschat, alleen telegramstijl. Er is een relatie tussen de taal en de cognitieve ontwikkeling. Een kind stelt vragen en breidt daarmee zowel de taal als het denken uit. Rond het 3e jaar what, when, which, who. Rond het 4e jaar De student kan ook beschrijving geven van de persoonlijkheidsontwikkeling Rond 2,5 jaar zijn kinderen in de koppigheidsfase, de Dit is het streven naar autonomie van de persoonlijkheid en het begin van sociale ontwikkeling. Deze fase moet je zien als een noodzakelijke fase en deze vormt de basis voor een gezonde puberteit. Rond 4 jaar is de fase voorbij, dan is het kind klaar voor sociale ervaringen. Morele ontwikkeling: Het individu weet onderscheid te maken in goed en kwaad door een aantal regels. Piaget: (regels onveranderbaar) en autonome (onderscheid tussen nuttige en zinloze regels) moraliteit Kohlberg: stadia van preconventionele moraliteit: 1. op straf en gehoorzaamheid 2. Instrumentele Bandura: leertheoretische benadering, negatief gedrag komt voort uit negatieve leerervaringen (bv. Straf of afkeuring die uit bepaald gedrag volgt) De student kan ook beschrijving geven van sociale ontwikkeling. Perspectief nemen De sociale ontwikkeling heeft ook te maken met het vermogen om zich in de gedachtewereld en gevoelswereld van een ander te verplaatsen. De ontwikkeling van het perspectief kent 5 stadia: Staduim 0: drie tot zes jarigen, redeneren vanuit eigen perspectief. Stadium 1: zes tot acht jarigen, subjectief perspectief nemen. Anderen kunnen ook een standpunt innemen. Stadium 2: acht tot tien jarigen, gereflecteerd perspectief nemen. Perspectieven kunnen onderling verschillen. Stadium 3: tien tot twaalf jarigen, wederzijds perspectief nemen. Perspectief van beiden. Stadium 4: vanaf twaalf jaar, perspectief nemen op basis van sociale conventies. Normen en waarden worden betrokken. Eerlijk delen Drie basisregels die kinderen vanaf 5 jaar alle drie bevatten: Billijkheid: loon naar werk. Gelijkheid: iedereen evenveel recht. Behoefte: bejaarde meer behoefte aan zorg dan student. Van 6 jaar tot 12 jaar De student heeft kennis van de lichamelijke ontwikkeling Kleurt gestallt verdwijnt, buik wordt platter, lichte taille, lange ledematen, kleiner hoofd De taalontwikkeling Allochtonen kennen eerder DAT (Dagelijkse Algemene Taalvaardigheid) dan CAT (Cognitieve Abstracte Taalvaardigheid). Er bestaan twee visies over de wijze waarop je de tweede taal het best kan leren. De moedertaal onderwijzen of de De cognitieve ontwikkeling In staat logisch te redeneren en concrete opdrachten uit te voeren. Het schoolkind heeft meestal in zijn denken een aantal karakteristieken gemeen met zijn leeftijdsgenoten. Kennis staat centraal, niet het direct waarneembare. Het schoolkind kan de volgende denkoperaties uitvoeren: Tegenstellingsparen: bij een handeling hoor een tegenovergestelde handeling. Classificatie van objecten: een object kan in verschillende thuishoren. Wederkerigheid: gevolgtrekking logisch redeneren. Generalisatievermogen: het kind kan zich losmaken van de feitelijke situatie en het geleerde toepassen in een nieuwe situatie. De student kan uitleg geven over de (morele) ontwikkelingsstadia volgens Kohlberg. Cognitieve benadering: wat fout is, is altijd fout. Wat zou een goed mens doen? Psychoanalytische benadering: volgens freud 3 aspecten: id ego super ego. Het id is het onbewuste, het ego is het realiteitsgedeelte van de persoonlijkheid en het superego is het geweten, dat via de opvoeding en de religie tot stand komt. Leertheoretsiche benadering: ons gedrag is geleerd (behaviorisme). Je gedraagt je na verinnerlijking ook aangepast als er geen externe controle van de omgeving is. De student kan uitleggen hoe het contact met de andere sekse veranderd in deze periode. Men is graag gewild, er worden veel vrienden om een partner te vinden De groep waarmee adolescenten zich identificeren noem je de peergroup. Hier is sprake van onthechting en hechting. De peergroup zal zijn invloed doen gelden op o. de volgende punten: De peergroup is erg belangrijk voor het versterken en het behouden van de zelfwaardering. De omgang met leeftijdsgenoten betekent dat extra sociale vaardigheden worden geleerd. De omgang met leeftijdsgenoten biedt mogelijkheden om met sociale rollen te experimenteren. De groep biedt de mogelijkheden om je waarden en normen te bepalen. Er zijn verschillende soorten peergroups: De informele discontinue groep: rotzooitrappers De formele discontinue groep: fanclubs Informele continue groep: klasgenoten en vriendenclubjes Formele continue groep: orkest of sportclub De student weet welke rol risicovol gedrag speelt bij de ontwikkeling van pubers. De behoefte aan experimenteren leidt soms tot het nemen van Verveling kan daarbij een rol spelen. Alcohol, tabak en onveilige seks is erg in bij jongeren, ook al weten ze dat het is. is erg bekend onderen adolescenten Risico gedrag door: 1. Hormonale veranderingen 2. Individuele verschillen in de gevoeligheid voor hormonale invloeden op het gemoed 3. Ouders 4. Psychosociale invloeden De jongvolwassene De student kan uitleg geven over de lichamelijke ontwikkeling. Biologische veroudering loopt niet synchroon. Wear and gebruik van lichamelijke functie leidt tot slijtage Use it or lose it gebruik van lichamelijk functie leidt tot behoud uitgeput De student heeft kennis over de cognitieve vaardigheden van een jongvolwassene. Twee soorten intelligentie Gekristalliseerde intelligentie: betrekking op denkhandelingen die iemand kan uitvoeren vanwege het gevolgde onderwijs en ervaring. Vloeiende intelligentie: ervaringsonafhankelijk en hangt samen met de waarneming en verwerking van informatie. Piaget en schaie: verwerving van kennis in diverse levensfasen: en adolescentiefase: kennisverwerving Jongvolwassene: voornamelijk bezig met toepassen van de kennis. Verantwoordelijkheidsfase jaar): informatie gebruiken ten gunste van anderen. Volwassene van jaar: periode. Opgedane kennis en ervaring overdragen en selectief van kennis. Adaptors: men wil zich conformeren aan de wereld Innovators: mensen proberen grip te krijgen op de wereld door zelf dingen te veranderen De student kan uitleggen hoe de identiteit zich verder uitkristalliseert en hoe de persoonlijkheid zich verder ontwikkelt. De jongvolwassene probeert zich te bevrijden van economische invloed en van psychische bevoogding. Erikson kwam met verschillende relatiestijlen. De eerste twee stijlen zijn het gevolg van een uitgegroeide identiteit: De intieme stijl: openheid en wederkerigheid. De stijl: alle eigenschappen zijn aanwezig. Levenspartner is alleen nog niet gevonden. De stijl: langdurige seksuele relatie, maar geen openheid. De stereotiepe stijl: vlot en oppervlakkig. De stijl: geen sociale relaties. De gecommitteerde mengvorm: langdurige seksuele relatie. Persoonlijkheid komt niet tot zijn recht. Zoekt geen contact met vrienden. De ongecommitteerde mengvorm: persoon is verknocht aan zijn vrienden, geen langdurige relatie. Onzelfstandig en afhankelijk. De student kan benoemen voor welke keuzes en levensvragen de jongvolwassene komt te staan en welke gevolgen dat heeft. Factoren keuze kind Biologisch: leeftijden partners Psychologisch: gevoel rijpheid Sociaal: werk en woonsituatie Galensky onderscheidt in de ontwikkeling van het ouderschap 6 stadia: 1. De image making stage: conceptie geboorte, ouders ontwikkelen gevoelens voor toekomstige ba 2. De nurturing stage: geboorte 2 jaar, balans zoeken tussen tijd voor kind en voor jezelf 3. De authority stage: 2 jaar 5 jaar, aangeven van grenzen 4. De interpretative stage: 5 12 jaar, ouders ondersteunen kind bij alles wat het niet begrijpt 5. De interdependent stage: adolescentie, relatie met kind herzien 6. De departure stage: na adolescentie, als gezin blijven Relatie keuze: latrelatie, samenwoners, gehuwd, geregistreerd partnerschap Echtscheiding: grote leeftijdsverschillen, grote opleidingsverschillen, status verschil, verschil in nationaliteit, cultuur en godsdienstige achtergrond. De rijpere volwassene De student heeft kennis over de fysieke verouderingsverschijnselen, zoals de overgang. Huid minder elastisch en rimpels Haar wordt grijzer en dunner Gewicht kan toenemen Lichaamslengte neemt af Spierkracht neemt met 25 procent af Hart krijgt minder zuurstof, dus eerder moe Zintuigen gaan minder goed functioneren Ooglens wordt minder elastisch Overgang van licht naar donker en andersom kan lastig worden Dieptewaarneming wordt minder Verandering in oogvloeistof schittering Kleurgevoeligheid kan afnemen Gezichtsveld kan kleiner worden Mogelijkheden cognitief terrein: Competentie model: kijken welke uitdagingen de oudere volwassenen aankunnen die hun leeftijd en situatie van hun vragen Autonomiemodel: er wordt gekeken in hoeverre iemand met beschikbare middelen een bevredigend sociaal en psychologisch leven kan leiden Metamemory: oudere volwassenen blijken veel al goed de capaciteit van hun geheugen in te schatten en beschikken over capaciteiten om hun geheugen te verbeteren De student kan uitleg geven over de gevolgen van pensionering. Schaie en willis: Er ontstaat een grote euforie (gevoel van vreugde) Periode van rust en ontspanning op nieuwe mogelijkheiden De student kent de ontwikkelingsfasen volgens Erikson. Erikson Volgens Erikson is er in deze fase sprake van een nieuwe psychosociale crisis: de mens moet in deze periode een balans zoeken tussen aspecten van generativiteit (zorg dragen voor gezin) en aspecten van stagnatie (de tegenpool, narcisme). De student kent de gevolgen van de huisvesting in een tehuis. ZIE BOEK! De dood De student kan uitleggen hoe het doodsbegrip er op verschillende manieren uitziet. Rouwen is een individueel gebeuren. Nagy komt tot de volgende drie stadia van begripsvorming van de dood: Kinderen dood is een soort slapen, tijdelijke staat. Kinderen de dood is een persoon Kinderen (9 en ouder): de dood is onomkeerbaar De student kan een omschrijving geven over hoe stervensprocessen verlopen op verschillende momenten in de levensloop Als je als kind meemaakt dan je ouders, broertjes of zusjes tot overlijden komen, is het lastig je weer aan iemand te hechten. Een abrupte dood is heel moeilijk te verwerken. Een heel bijzonder verschijnsel is dat kinderen die zelf stervende zijn soms over een volwassen aandoend reflectievermogen blijken te beschikken. De student kan uitleg geven over opzettelijke Opzettelijke kan in de vorm van zelfmoord of euthanasie. Mensen zijn vaak banger voor de aftakeling dan voor de dood zelf. Je onderscheidt passieve en actieve euthanasie. Passief: achterwege laten van medische handelingen. Actief: het verhaasten van het levenseinde bij Rouw bij zelfdoding Dit is voor nabestaanden extra moeilijk, door kwaadheid of schuldgevoel. De student kan t.a. de ontwikkeling, de rol van de dood binnen verschillende culturen benoemen. Reizen door een tunnel Een film van het leven Observatie van een helder licht Er kan ook negatieve ervaring voorkomen: weggezogen worden in een halfduistere grot. verschillen ook per cultuur. hebben vaak positieve gevolgen volgens de mensen die dit hebben ervaren. Volgens sommige onderzoekers is er bovennatuurlijks

Was dit document nuttig?

Samenvatting Levensfasen

Vak: Levenslooppsychologie (L.AMA.11633)

18 Documenten
Studenten deelden 18 documenten in dit vak

Universiteit: Hogeschool Saxion

Was dit document nuttig?
De prenatale periode
De student kent de ontwikkeling vanaf het moment van conceptie tot de geboorte.
-Groei, rijping, leren
-Drie trimesters
Eerste trimester: bestaat uit twee periodes, de germinale fase (eerste twee weken) de
celdeling van de cygote plaats. Tweede periode (zes tot tien weken erna) vormen zich het
zenuwstelsel, ogen, hart, oren, tanden, gehemelte en externe genitialen. = embryonale fase
Na 12 weken foetes
Tweede trimester: loopt van vierde tot zesde maand, maakt bewegingen en halverwege is de
foetus 25 centimeter langer. Reflexen worden gevormd.
Derde trimester: snelle gewichtstoename, foetus neemt vastere positie in. De laatste
maanden voor de bevalling kan de foetus externe prikkels onderscheiden.
De student heeft kennis over de ontwikkeling van reflexen.
- Uterine withdrawal reflex: terugtrekken van lichaam bij knijpen in de tenen 5e tot 32e week
voor geboorte
- Mororeflex: ledematen worden gespreid, daarna met een zwaai naar voren 9 weken voor
geboorte tot 4 maanden erna
- Babinsky reflex: als je onder voetzool kietelt, spreiden tenen. geboorte week tot 1/2 jaar.
- Grijpreflex (palmar): vingers sluiten bij aanraking handpalm 11e week voor geboorte tot
2/9 maand erna
- Assymetrischetonischenek reflex: hoofd naar links = armen en benen links strekken 18e
week voor geboorte tot 3/9 maand erna
- De spinal galant reflex: bij stimuleren buik of rug roteert ruggenmerk 45 graden naar die
kant. 20e week voor tot 3/9 maand erna
- Rooting / sucking reflex: vinger bij mond/wang = gezicht draait met tong die kant op
24/28e week voor tot 3/4 erna
- De tonische labyrinthine reflex forward: bij bewegen van hoofd beweegt het hoofd boven
en onder niveau van ruggengraat geboorte tot 3/4 maand erna
De student kan globaal de verschillende visies op het prenataal bewustzijn benoemen.
- behavioristische / leertheoretische: de mens is een onbeschreven blad en wordt bepaald
door leren
- omgevingpsychologie: wordt bepaald door omgeving, wisselwerking tussen sociale en
ruimtelijke/materiële omgeving
- cognitivistische: informatieverwerking en zelfsturing zijn bepalend voor de mens, bewustzijn
wordt gekoppeld aan het geheugen
- humanistische: waarbij de individuele belevingen, de ruimte voor de naadzakelijke zelf
ontplooiing en de eigen verantwoordelijkheid bepalende factoren zijn.
- Biologische: interne en erfelijke factoren bepalen de mens
De student kan de teratogene effecten op de embryo en foetus benoemen.
-Alcohol en drugsgebruik
-Leeftijd van de vader
-Leeftijd van de moeder
-Medicijngebruik
-Ongeluk bij moeder
-Psychische ziekten
-Infectieziekten
-Chemicaliën en stralingsgevaar
-Ondervoeding
-Te kleine placenta
-Stress