Meteen naar document
Dit is een Premium document. Sommige documenten op Studeersnel zijn Premium. Upgrade naar Premium om toegang te krijgen.

Samenvatting Psychologie van het Leren (week 1 t/m 7)

Vak

Psychologie van het leren (TPP05)

34 Documenten
Studenten deelden 34 documenten in dit vak
Universiteit

Hogeschool Leiden

Studiejaar: 2015/2016
Geüpload door:
0volgers
8Uploads
11upvotes

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Gerelateerde Studylists

jaar 2-1- psychologie vh leren

Preview tekst

Week 1 - H. 1+2 (Leer) & H. 9+9 (Zim)

Aangeleerde reacties: Rijping: Ontwikkeling. Reflexen: Sensomotorische reacties.

Formeel leren (intentioneel): Leren dat begint en plaatsvindt binnen onderwijs-, trainings- of opleidingsinstituten. Heeft gestructureerde geformuleerde leerdoelen, beschikbare leertijd en/of onderwijskundige ondersteuning. Dit leren leidt tot een officieel certificaat/diploma. Informeel leren (incidenteel): Leren dat voortvloeit uit alledaagse activiteiten die samenhangen met werk (arbeid), gezinsleven of vrije tijd. Heeft geen gestructureerde leerdoelen, leertijd en onderwijskundige ondersteuning.  Geen certificaat/diploma. Kan intentioneel van aard zijn, maar meestal incidenteel. Non-formeel leren: Leren dat begonnen wordt en (vaak) plaats vindt binnen een onderwijs- of opleidingsinstituut. Gestructureerd en intentioneel van aard.  Geen certificaat/diploma.

Competentieleren/denken: Vermogen om op een creatieve/verantwoorde wijze samenhangende vaardigheden, attituden, onderliggende kennis en persoonlijke kwaliteiten te gebruiken bij beroepstaken, die deel uitmaken van een functie/beroepsrol effectief/efficiënt te vervullen. Competentie gestuurd opleiden: Praktijkgericht leren. Kloof tussen theorie en beroepspraktijk te verkleinen. Competentiestructuur: Kennis + Vaardigheden + Attituden=Competentie. IJsberg structuur: Zichtbaar  Kennis en vaardigheid; Niet zichtbaar  Zelfconcept, stabiele persoonlijke eigenschappen en motieven en intenties.

Cognitief leren: Memoriseren en verwerven van feitenkennis  zich eigen maken en reproduceren van declaratieve kennis.

  • Memoriseren: Kennis in geïsoleerde vorm, die letterlijk geproduceerd moet worden (“uit het hoofd kennen”).
  • Verwerven van feitenkennis: heeft betrekking op samenhang tussen de op te nemen kenniselementen  referentiekader  ontstaan van inzicht (Van Parreren).
  • Inzichtbevorderend leren: vinden van een oplossing voor probleem/vraagstuk waarvoor de lerende niet direct een routine- of standaardoplossing heeft.
  • Automatiseren van cognitieve handelingen: verwerven van procedures die in bepaalde situaties rechtstreeks naar een oplossing voeren. Bij toepassing van geautomatiseerde vaardigheden verschuift het inzicht in de werkwijze vaak naar de achtergrond.

Sociaal-affectief leren: Heeft betrekking op het ontwikkelen van het gevoelsleven, houdigen of attituden en sociale en communicatieve vaardigheden.

  • Reactieve vaardigheden: leerprocessen die op de persoon zelf zijn betrokken.
  • Interactieve vaardigheden: leerprocessen die op een relatie met een ander zijn betrokken.
  • Attitude: Oordelen of opvattingen die invloed hebben op het gedrag van individuen (gerelateerd aan waarden en normen). Attitudevorming  belangrijkste doel sociaal affectief leren.
  • Aspecten:

 Gedrags-/ handelingsaspect (the personal action).  Cognitief  Affectief

  • Factoren voor vorming/verandering van attituden (Van Parreren):

 Situatie: De wijze waarop je in contact bent gekomen met het object van de attitude.  Identificatie: Je neemt gemakkelijker houdingen over van mensen met je je graag identificeert.  Informatie: Als je niet rechtstreeks in contact komt met het object van de houding, kan informatie die je erover ontvangt beïnvloedend werken.

Psychomotorisch leren: Verwerven van een automatisme op het gebied van de menselijke motoriek. Ook voor cognitieve handelingen betekent dit dat het uitvoeren van de handelingen (fysieke of instrumentele vaardigheden) door veelvuldig oefenen na verloop van tijd niet meer hoeft te worden nagedacht  handeling verloopt zonder bewuste, cognitieve controle en is een automatisme/routine geworden. Het automatiseringsproces van psychomotorische of instrumentele vaardigheden kent een verloop van een cognitief gecontroleerde uitvoering naar een autonome uitvoering.

  • Aanleren psychomotorische of instrumentele vaardigheden:

 Voorafgaand van de training moet de lerende een goed en volledig beeld van de verwerven vaardigheid zijn bijgebracht (kenniscomponent).  Er is vaak langdurige oefening nodig voordat een handeling of complex van deelhandelingen geautomatiseerd is  geduld.  Demonstreer de totale handeling en bouw deze als het ware op door de deelhandelingen apart te oefenen en tot volledige beheersing te brengen.  Voorkom zo veel mogelijk fouten gedurende de opbouw van de handeling  corrigeer gemaakte fouten z.s..  Breng de leerlingen een foutenanalyserend gedrag bij door het verstrekken van gedrag gecentreerde instructies.

Leerstijlen Kolb: Ervaringsleren (ervaring opdoen en mogelijkheid om iets met die ervaring te doen)  cyclisch proces bestaande uit vier stadia:

  • Het opdoen van, het omgaan met en het openstaan voor nieuwe, concrete ervaringen.

  • Reflectief observeren. Opgedane ervaringen en observaties worden vanuit diverse perspectieven aan een beschouwing onderworpen en beoordeeld.

  • Abstraheren en conceptualiseren. Met behulp van (nieuw gevormde) begrippen of concepten worden ervaringen en waarnemingen geïntegreerd in een bestaande theorie  nieuwe theorie.

  • Actief experimenteren. Ontwikkelde of gewijzigde theorieën en opvattingen past men toe in nieuwe (probleem)situaties.

  • Concreet - abstract.

  • Actief - passief.

  • Divergente leerstijl (beschouwer/dromer): Groot voorstellingsvermogen, veel creativiteit en fantasie, veel doen ‘op gevoel’, ervaringen vaak vanuit diverse perspectieven (wensen) te benaderen  tamelijk voorzichtige aanpak/oordeel, liever werken in groepen, ruimte nodig voor ontwikkeling eigen ideeën, leerstof in visuele vorm. Valkuil: moeilijk kunnen beslissen.

  • Assimilerende leerstijl (denker): Gericht op zoeken naar logische samenhang, ontwikkelen van theorieën en modellen, perfectionisme, graag de tijd om zelf met de leerinhoud bezig te zijn binnen hun eigen kaders, willen orde en rust, duidelijke doelen zijn en een transparante instructie in het onderwijs, meer geïnteresseerd in zaken (ideeën, abstracties en concepties) dan in personen. Valkuil: Vermoeiing voor anderen door rationele benaderingen waarbij hij de realiteit uit het oog kan verliezen.

 Positieve faalangst  Negatieve faalangst

Instincttheorie (James): Verouderd idee dat bepaalde gedragspatronen worden bepaald door aangeboren factoren. De instincttheorie hield geen rekening met de effecten van leren en gebruikte instincten vooral als labels, i.p. als verklaringen voor gedrag. Drijfveertheorie: Ontwikkeld als een alternatief voor de instincttheorie. De drijfveertheorie verklaart motivatie als een proces waarin een biologische behoefte een drijfveer produceert die het gedrag aanstuurt in een zodanige richting dat deze behoefte wordt voorzien. Behoeftepyramide (Maslow): Het idee dat behoeften zich in volgorde van belangrijkheid aandienen, de biologische behoeften zijn de meest basale.

  • Behoefte aan veiligheid
  • Behoefte aan liefde/hechting/verbondenheid
  • Behoefte aan waardering
  • Zelfactualisatie
  • Zelftranscendentie (zelfontstijging) Zelfdeterminatietheorie (ZDT) (Deci en Ryan): Theorie over motivatie die veronderstelt dat mensen van nature proactief hun omgeving vormgeven en dat deze creativiteit gericht is op groei en integratie. Basisbehoeften:
  • Autonomie
  • Competentie
  • Verbondenheid

Week 2 - H. 3 (Leer)

Perspectief 1: Behaviorisme: Behavioristische invalshoek van leren (1900): Black-boxbenadering: Besturing van de relatie tussen prikkel en gedrag, zonder het tussenliggende duistere proces dat in het organisme optreedt.  Figuur 28 Proefpersonen: Introspectie (systematische zelfobservatie)  zo objectief mogelijk. Watson: grondlegger behaviorisme (US). Onderzoek bewustzijnspsychologen (introspectie)  te subjectief  Gecontroleerde laboratoriumexperiment: omstandigheden zijn onder controle  betrouwbare kennis. Bewustzijn  te subjectief  waarneembaar gedrag als nieuwe onderzoeksobject (stimulus/respons)  (dieren). Stimulus: prikkel die van buiten op het organisme inwerkt. Respons: waarneembare reactie van het organisme op een stimulus.

Klassiek conditioneren (emotioneel leren):

  • CS: Geconditioneerde stimulus.

  • OCS: Ongeconditioneerde stimulus.

  • CR: Geconditioneerde respons.

  • OCR: Ongeconditioneerde respons.

  • CS+OCS: Versterkings-/leerfase. CS (lamp)  Neutrale respons OCS (eten)  OCR (kwijlen) CS (lamp)+OCS (eten)  OCR (kwijlen) CS (lamp)  CR (kwijlen)

  • Uitdoving/extinctie: vermindering/wegblijven CR (na een tijdje)

  • Stimulusgeneralisatie: Vertonen van CR op stimuli die lijken op de originele CS.

  • Stimulusdiscriminate: Niet vertonen van CR op stimuli die lijken op de originele CS.

  • Puzzelbox (Thorndike): Onderzoek met hongerige straatkatten. Aan touwtje trekken  uit de box kunnen  eten. Proces van trial-and-error.

  • Trial-and-error leerwetten (Thorndike):

 Wet van herhaling: Vaker aan het touwtje trekken  grotere kans link leggen tussen aan het touwtje trekken en de box openen.  Wet van effect: Aantal keren aan touwtje trekken  eten als beloning  vaker aan touwtje trekken. Effect van de respons bepaalt de sterkte van het verband tussen stimulus en respons.  Wet van bereidheid: Hongerige kat reageert heviger dan een verzadigde kat. Respons van een organisme op een aangeboden stimulus varieert met de staat waarin het organisme verkeert.

  • Thorndike: Ontwikkeling is een opstapeling van leerresultaten.

Operant conditioneren:

  • Skinner
  • Operant gedrag: spontaan gedrag. Verband tussen gedrag en de consequenties daarvan.
  • Discriminatieve stimuli: Voorwaarde waaronder gedrag kan optreden.
  • Skinner-box: Geavanceerde uitgave van Thorndike’s puzzelbox. Op de grond van een consequentie (eten) leert een duif op een knopje drukken.
  • Shaping: Het systematisch opbouwen van complex gedrag met behulp van operante conditionering.
  • Positieve versterker: Prikkel die volgt op een reactie en die het optreden van die reactie waarschijnlijker maakt.
  • Negatieve versterker: Onaangename prikkel die uit de situatie verwijderd wordt wanneer bepaald gedrag vertoond wordt.
  • Vermijdingsleren: Leren op negatieve versterking. Negatieve prikkel vermijden.
  • Voorwaarden versterkers:

 Moet direct op respons volgen, timing is belangrijk (vooral in het begin). Gedrag is geleerd  van continue versterking naar partiële versterking.  Moet voldoende impact hebben (sterkte).  Moet duurzaam zijn in gebruik.  Moet bij respons passen.

  • Geprogrammeerde instructie (GI): Vorm van operant conditioneren in het onderwijs. Belonen na goede antwoorden.  nieuwe ICT helpt hierbij. Leraren moeten goede versterkers vinden om daarmee gewenst gedrag te stimuleren en om te voorkomen dat ongewenst gedrag gestimuleerd wordt.

Modelleren:

  • Bandura
  • Critici: Relatief ingewikkelde/langdurige manier om nieuwe gedragingen aan te leren.
  • Imitatie (Bandura): Nadoen van gedrag. Jonge kinderen nemen het aggresieve gedrag tegenover een opblaaspop van volwassen over.
  • Verwervingsfase: Waarneming/opslag van het modelgedrag (cognitief proces).
  • Uitvoeringsfase: Het uitvoeren. Als er motivatie is. Ligt aan de staat van het individu en de verwachte positieve/negatieve consequenties van gedrag.
  • Belangrijkste invloeden agressiviteit imiteren:

 Mate van bootstelling  Geweldscontext

  • Afnemende structurele ondersteuningen: Scaffolding.

  • Leraar moet bij scaffolding de volgende eigenschappen bezitten:  Provides support.  Functions as a tool.  Extends the range of a worker.  Allows the worker to accomplis a task not otherwise possible.  Is used selectively to aid the worker where needed.

  • Dialectiek der natuur: Belang van de taal (waarschijnlijk overschat door Vygotsky).

  • Trapsgewijs leren (Galjperin):

  • Trapsgewijze vorming van mentale handelingen: Grondprincipe interiorisatie  onderwijsleertheorie. Materiële menselijke activiteit (arbeid, handelen) de grondslag vormt voor het ontstaan van het psychische, het bewustzijn. Mentale handelingen  materiële handelingen.

  • Gemedieerde activiteit (Van Parreren): Taal vormt het medium van het mentale handelen.

  • Fasen:

 Oriëntering  Uitvoering  Controle

  • Dimensies:

 Niveau: Handelingen kunnen op materieel, verbaal of mentaal niveau zijn (materieel: op vingers tellen; verbaal: verwoorden wat je doet; mentaal: som is geautomatiseerd).  Uitvoerigheid: Handelingen duren in het begin langer dan na meer oefening  verkorting. Het kost niet alleen minder tijd, maar door inzicht kunnen stappen ook worden overgeslagen/verkort worden (kolomsgewijs rekenen).  Beheersingsgraad: Na meer oefening zal een handeling beter beheerst worden (tafels vermenigvuldigen).  Generalisatiegraad: In hoeverre je de handeling in een andere context kan toepassen (tafels vermenigvuldigen).

  • Trappen leerproces (Galjperin): Trapsgewijze vorming van mentale handelingen.

 Figuur 2

 Oriëntatie op de handeling en het opstellen van een handelingsplan.  Handeling wordt op materieel niveau uitgevoerd (praktisch handelen).

 Handeling wordt op verbaal niveau uitgevoerd  hardop uitspreken/uitwendig

taalgebruik.

 Handeling wordt op verbaal niveau uitgevoerd  innerlijk spreken (denken wordt

niet meer door de materie gestuurd, maar door taal).

 Handeling is verinnerlijkt (geïnterioriseerd)  verbale handelingsstructuur is

verkort tot een mentale handelingsstructuur.

  • Verkorting: Verbale niveau is behaald door de voorwerpen weg te laten alhoewel het hardop tellen (uitwendig taalgebruik) nog behouden blijft.
  • Wilde verkortingen/spontane verkortingen: Ongewenst overslaan/het te snel doorlopen van bepaalde fasen in het leerproces en op het ontbreken van een voldoende oriëntering op de uit te voeren eindhandeling  gebrekkig inzicht, onbevredigende leerresultaten of leerproblemen. Oriënteringsbasis:

 Wat moet er bereikt worden?  Wat moet ik precies doen?  Waarom moet ik het doen?  Welke gegevens zijn er ter beschikking?  Hoe moet ik het doen?  Waarom moet ik het zo doen?

  • Onvolledige oriënteringsbasis: Leerling beschikt niet over alle noodzakelijke voorschriften (informatie) om de eindhandeling foutloos te kunnen uitvoeren  trial-and- error karakter.
  • Volledige oriënteringsbasis: Leerling krijgt de handelingsvoorschriften min of meer kant-en-klaar door de leraar aangereikt, al dan niet vergezeld van uitleg  gewenste eindhandeling.
  • Verschil van inzicht: Moet/kan voor elke leertaak/elk leerproces een volledige oriënteringsbasis worden aangeboden? Galjperin  neigt naar positief antwoord; Anderen  negatief, volledige oriënteringsbasis is bij sommige leerprocessen ongewenst.
  • Foutenanalyse: Oriënteringsmethode en controle op uitgevoerde handeling.
  • Reflectie: Oriëntering achteraf.

Perspectief 3: Cognitivisme:

  • Gestaltpsychologie: Cognitivisme is deels ontwikkeld vanuit de Gestaltpsychologie. Köhler: Niet alleen trial-and-error, ook inzicht: Aha-Erlebnis  transfer. Gestaltpsychologen  neurofysiologie. Mentale processen bleven onzichtbaar en nog onbesproken. Wel betekenis van het denken in het onderzoek naar het leren (opnieuw) onder de aandacht.
  • Gute Gestalten: Structureringsprincipe waarbij waarnemingen (visuele informatie) te (her)ordenen of te (her)construeren tot Gute Gestalten. Waarnemingswet  Pregnantieprincipe.
  • Trial-and-error-gedrag
  • Inzicht: Moment waarop de oplossing van het probleem zich aandient.
  • Aha-Erlebnis: ‘Er gaat je een lichtje op’.
  • Transfer: Een eenmaal door inzicht gevonden oplossing wordt niet gemakkelijk vergeten en zal er in nieuwe, vergelijkbare situaties ook succes worden geboekt.
  • Belangrijk voor oplossing vinden: Probleemsituatie van meerdere invalshoeken kunnen benaderen.
  • Informatietheoretische benadering: Denkpsychologie (metafoor: computer).
  • Meta-cognitieve benadering: Er is meer dan informatieverwerking  aandacht voor meta-cognitieve aspecten.
  • Cognitivistische leerpsychologie: Cognitieve Psychologie, andere benaming omdat het anders verward zou worden met handelingspsychologie.

Zelfontdekkend leren (Bruner): Lerende zoekt, selecteert, codeert en bewerkt de informatie zelf zodat het in een cognitieve structuur (of representatiesysteem) past. Mens wordt gezien als actieve informatieverwerker en leert als een intentionele (doelgerichte) activiteit. Cognitieve structuur wordt uitgebreider en een individu kan meer aan naarmate het individu zich meer heeft ontwikkeld.

  • Representatiesysteem: Cognitieve structuur. De aard en de kwaliteit van het representatiesysteem bepaalt de wijze waarop informatie omgevormd wordt tot (bruikbare) kennis.
  • Schema: Declaratieve kennis. Medebepalend bij de opslag (storage), opname (encoding) en terugvinden (retrieval).
  • Script: Procedurele kennis.
  • Guided discovery:

 Bovenschikkend  Nevenschikkend

 Figuur 5

  • (Advance) Organizers: Betekenisvol leren gaat beter als er duidelijke, stabiele en algemene ankerbegrippen aanwezig zijn. Als er onvoldoende basis is, kan onderwijs organizers aanbieden  vooraf: advance organizer. Zijn bedoeld om relevante geheugeninhouden te activeren en fungeren dus als een soort retrieval cue. Diverse vormen:

 Afbeelding.  Metafoor.  Samenvatting  Grafische organizer  Figuur 6

  • National Center on accessible instructional materials: Website met een groot aantal standaardmodellen van grafische organizers, voor het onderwijs.

  • Ontvangend vs. Ontdekkend leren:

 Ausubel vs. Bruner.  Ausubel: Leraar biedt informatie (ontvangend leren  efficiënter/effectiever).  Bruner: Zelf informatie zoeken.

  • Betekenisvol vs. Betekenisloos leren:

 Betekenisvol leren (Ausubel): Wordt bepaald door:  Soort leertaak en opbouw leertaak.  Voorkennis van de lerende.  Leerintentie (motivatie) lerende.  Betekenisloos leren (rote-learning): Trucjes, zonder dat je het echt snapt. Onderwijs dat blijft hangen in rote-learning  verbalistisch onderwijs. Min of meer betekenisloze kennis  inerte kennis.

  • Krachtige leeromgeving: Bevat de volgende kenmerken:

 Realistisch.  Variatie in de wijze waarop informatie valt te verkrijgen.  Uitnodigen om zelf actief te zijn.  Keuze.  Volgens eigen leerstijl/behoeften werken.  Leerlingen moeten zelf initiatief nemen/met voorstellen komen.  Er moet wat te experimenteren en te ontdekken zijn.  Cognitive apprenticeship: Leraar doet het gewenste gedrag voor.

Perspectief 4: Constructivisme:

  • Constructivisme: Ontstaan vanuit kritiek van onderwijswereld op geringe transferwaarde  meer aandacht voor leren in onderwijsomgeving, op drie gebieden:

 Leeromgeving.  Lerende zelf.  Sociale en emotionele aspecten.

  • Constructivisme als kennisleer:

 Radicaal constructivisme.  Sociaal constructivisme.  Pragmatische constructivisme.  Socio-cultureel constructivisme.  Cognitief constructivisme.  Lijken op elkaar, maar missen gemeenschappelijke kern.  Werkelijkheid is een subjectieve werkelijkheid  kennis is subjectieve kennis.

  • Intersubjectieve kennis: Sprake van dit fenomeen als gesprekspartners vinden dat ze het over ‘hetzelfde’ hebben.

  • Kennisconstructie: Vorm van informatieverwerking.

  • Actief leren: Intern actief leren.

  • Interactief leren: Actief leren met medeleerlingen.

  • Peer tutoring: Iemand die meer kennis heeft van een bepaald onderwerp helpt anderen met minder kennis.

  • Samenwerkend leren.

  • Constructief leren: Leren is een actief, constructief, cumulatief, zelfregulerend en doelgericht proces waarin de lerende zelf de regie voert  verlenend.

  • Neurologische rijping: Veranderingen in de manier van denken en kennis ordenen.

  • Ervaringen: Leerervaringen (bij kinderen) die bestaan uit:

 Materiële ervaringen waardoor de fysische wereld ontdekt wordt.  Logische ervaringen waardoor allerlei wetmatigheden en regels ontdekt worden.  Sociale ervaringen waardoor verschijnselen uit de sociaal-culturele omgeving betekenis krijgen.

  • Streven naar evenwicht (Piaget): Organismen streven naar evenwicht met hun omgeving in hun ontwikkeling.

  • Cumulatief leren  leren is cum. Proces.

  • Inerte kennis: Niet-toepasbare kennis.

  • Zelfregulerend leren:

  • Leeractiviteiten: Gedragingen van de lerende die het opbouwen van kennis meer of minder effectief maken.

 Cognitieve leeractiviteiten: Uitvoerende activiteiten die te make hebben met de verwerving en verwerking van informatie.  Affectieve leeractiviteiten: Activiteiten waarmee je je leerproces emotioneel ondersteunt.  Metacognitieve leeractiviteiten: Regulerende activiteiten (strategieën) die de cognitieve en affectieve activiteiten sturen.

  • Leerfuncties: Psychologische functies die in een leerproces gerealiseerd worden. Voorbereidingsfuncties, verwerkingsfuncties, regulatiefuncties.
  • Leren leren: Zelregulering leren  leren leren.
  • Voortgezet montessorionderwijs.
  • Persoonlijke verantwoordelijkheid wordt bevordert.
  • Onderwijs-leervariaties (regime):

 Docentgestuurd leren: Docent kiest leerdoelen, leeractiviteiten, plant het leerproces, zorgt voor motiverende elementen enz.  Gedeelde sturing: Leerfuncties worden verdeeld tussen docent en leerlingen.

  • Zenuwstelsel: Gehele netwerk van neuronen in het lichaam, inclusief het centrale zenuwstelsel, het perifere zenuwstelsel en hun onderafdelingen.  Figuur 9

 Centrale zenuwstelsel (CZS): Hersenen en het ruggenmerg.  Perifere zenuwstelsel (PZS): Alle delen van het zenuwstelsel die zich buiten het centrale zenuwstelsel bevinden. Het perifere zenuwstelsel bestaat uit het autonome en het somatische zenuwstelsel.  Autonome zenuwstelsel: Verzendt boodschappen naar de interne organen/klieren.  Somatische zenuwstelsel: Stuurt vrijwillige boodschappen naar de skeletspieren van het lichaam.  Sympathische zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel dat boodschappen naar inwendige organen/klieren stuurt en ons in staat stelt te reageren op stressvolle situaties/noodgevallen.  Parasympathische zenuwstelsel: Deel van het autonome zenuwstelsel dat de dagelijkse routine van de inwendige organen in de gaten houdt en het lichaam weer kalmeert nadat door het sympathische zenuwstelsel in staat van paraatheid is gebracht.  Figuur 10+  Reflex: Eenvoudige, niet aangeleerde respons die wordt opgeroepen door een stimulus.  Contralaterale banen: Sensorische en motorische banen tussen de hersenen en de rest van het lichaam steken onderweg over naar de andere zijde, zodat signalen van de rechterkant van het lichaam door de linkerzijde van de hersenen worden verwerkt en vice versa.

  • Hersenen  Figuur 12+13+
  • Hersenstam: Meest primitieve van de drie hersennlagen. Hij bestaat uit de medullla oblongata, de pons en de formatio reticularis.

 Medulla (oblongata): Controleert de ademhaling en de hartslag. De sensorische en motorische zenuwbanen die de hersenen met het lichaam verbinden, kruisen elkaar in de medulla.  Pons: Reguleert de hersenactiviteit tijdens de slaap en dromen. (Latijn: “Brug”).  Formatio reticularis: Heeft een potloodvormige stuctuur en bevindt zich tussen de medulla en de pons en is betrokken bij het slapen en waken.  Thalamus: Dit centrale ‘koppelstation’ van de hersenen ligt recht boven de hersenstam. Bijna alle boodschappen die de hersenen bereiken/verlaten, passeren de thalamus.  Cerebellum: Deze ‘kleine hersenen’ zijn verbonden met de hersenstam. Is verantwoordelijk voor gecoördineerde bewegingen.

  • Limbische systeem: De middelste laag van de hersenen, betrokken bij emotie/herinnering. Het limbische systeem omvat het corpus amygdaloideum (amygdala), de hippocampus, de hypothalamus en andere structuren.

 Hippocampus: Speelt een rol bij langdurige herinneringen.  Amygdala: Speelt een rol bij herinneringen, emoties (angst en agressie) en motivatie.  Hypothalamus: Houdt het bloed, dat informatie geeft over de toestand van het lichaam, continu in de gaten.  Corpus callosum: Bundel zenuwcellen die de twee hersenhelften met elkaar verbindt en communicatie tussen de twee helften mogelijk maakt.

  • Cerebrale cortex: Dunne grijze massa die het cerebrum bedekt. Bestaat uit een halve centimeter dikke laag cellichamen van neuronen. Is verantwoordelijk voor het grootste deel van onze ‘hogere’ psychische processen, waaronder denken/waarnemen. Bestaat uit vier kwabben:
  • Frontaalkwabben: Gebied voor in de hersenen dat met name een rol speelt in beweging, het denken en de persoonlijkheid.

 Motorische cortex: Controleert vrijwillige beweging.  Spiegelneuron: Zenuwcel die geactiveerd wordt als je een handeling uitvoert, maar ook als je iemand anders een handeling ziet uitvoeren.

  • Partiëtaalkwabben: Gebieden boven en achter de hersenen; houden zich bezig met de tastzin en waarnemen van ruimtelijke relaties (verhoudingen/onderlinge positionering van objecten).

 Somatosensorische cortex: Speelt een rol bij de tastzin.

  • Occipitaalkwabben: Gebied aan de achterkant van de hersenen. Herbergt een deel van de visuele cortex.

 Visuele cortex: Gebieden op de cortex van de occipitaalkwabben en de temporaalkwabben waar visuele informatie wordt verwerkt.

  • Temporaalkwabben: Verwerkt geluid/taal. Spelen waarschijnlijk ook een rol bij de opslag van langdurige herinneringen.

 Associatiecortex: Corticale gebieden overal in de hersenen, die informatie uit verschillende andere hersengebieden combineren.

  • Cerebrale dominantie: Neiging van elke hersenhelft om bepaalde functies te domineren, zoals taal/perceptie van ruimtelijke relaties.
  • Lateralisatie van der hersenen: Fase in de ontwikkeling waarin de linker-/rechterhemisfeer dominant wordt.

Week 5 - H. 5+6 (Zim)

  • Geheugen: Elk systeem (van een mens, dier of apparaat) dat informatie codeert, opslaat en terughaalt. Geheugen werkt het nauwkeurigst bij het vastleggen van:

 Informatie waar je aandacht aan besteed.  Informatie die je interesseert.  Informatie die je emotioneel raakt.

 Infantiele amnesie: Onmogelijkheid om zich gebeurtenissen uit de eerste twee/ drie jaar van het leven te herinneren.  Engram: Fysieke veranderingen in het brein die in verband worden gebracht met een herinnering  geheugenspoor.  Anterograde amnesie: Onvermogen om herinneringen te vormen van nieuwe informatie.  Consolidatie: Proces waarin kortetermijnherinneringen over een bepaalde periode veranderen in langetermijnherinneringen.  Retrograde amnesie: Onvermogen om informatie die al in het geheugen is opgeslagen terug te halen.

  • Samenvattend  Figuur 20

  • Impliciete herinnering: Herinnering die niet met opzet/bewust in het geheugen geprent is.

  • Expliciete herinnering: Herinnering die met aandacht verwerkt is en bewust kan worden teruggehaald.

  • Herinneringscue: Stimulus die wordt gebruikt om een herinnering in het bewustzijn te brengen of om gedrag te activeren. Priming: Techniek waarmee impliciete herinneringen worden voorzien van een label (cue) dat het terughalen van die herinneringen stimuleert, zonder dat de (proef)persoon zich bewust is van het verband tussen het label en de teruggehaalde herinnering.

  • Essentie: Betekenis in tegenstelling tot exacte details.

  • Ophalen: Herinneringsmethode waarbij iemand eerder aangeboden informatie reproduceert met behulp van minimale herinneringscues.

  • Herkenning: Herinneringsmethode waarbij iemand aangeboden stimuli identificeert als informatie die hem al eens eerder is aangeboden.

  • Principe van specificiteit van codering: Leer die zegt dat herinneringen worden gecodeerd en opgeslagen samen met specifieke cues die verband houden met de context waarin ze werden gevormd. Hoe beter de herinneringscues overeenkomen met de cues die aanwezig waren op het moment dat de herinnering werd opgeslagen, hoe beter ze worden herinnerd.

  • Stemmingscongruente herinnering: Herinneringsproces dat selectief herinneringen ophaalt die overeenstemmen (congruent zijn) met iemands stemming.

  • Prospectief geheugen: Aspect van het geheugen dat iemand in staat stelt zich te herinneren dat hij een bepaalde actie moet uitvoeren.

  • Zeven zonden van geheugen:

 Vluchtigheid: Tijdelijkheid van een langetermijnherinnering. Vluchtigheid berust op het idee dat langetermijnherinneringen in de loop van de tijd minder sterk worden.  Verstrooidheid: Vergeten als gevolg van gaten in de aandacht.  Blokkade: Soort vergeten dat plaatsvindt als een item in het geheugen niet kan worden gevonden/teruggehaald. Blokkades worden veroorzaakt door interferentie.  Foutieve attributie: Geheugenfout die optreedt als je een herinnering wel kunt terughalen, maar deze aan de verkeerde tijd, plaats of persoon koppelt.  Suggestibiliteit: Verstoring van het geheugen die optreedt na opzettelijke/onopzettelijke suggesties.  Bias van zelfconsistentie: Veelvoorkomende idee dat we consistenter zijn in onze attitudes, meningen en overtuigingen dan we werkelijk zijn.

 Persistentie: Geheugenprobleem waarbij iemand niet in staat is ongewenste herinneringen uit het hoofd te zetten.

  • Vergeetcurve: Grafiek die weergeeft hoeveel items er in de loop van de tijd voor een bepaalde hoeveelheid informatie kunnen worden teruggehaald en hoeveel er worden vergeten. De kenmerkende vergeetcurve buigt eerst steil omlaag en vlakt in de loop van de tijd af. We vergeten dus eerst snel, daarna langzaam.
  • Puntje-van-de-tongfenomeen (TOT-fenomeen): Onvermogen je een woord te herinneren terwijl je weet dat het in je geheugen i s opgeslagen.
  • Misinformatie-effect: Vertekening van het geheugen door suggestie/onjuiste informatie.
  • Factoren invloed op betrouwbaarheid van ooggetuigenverklaringen:

 Sturende vragen.  Tijd.  Herhaald terughalen.  Leeftijd van getuige.  Vertrouwen in een herinnering.

  • Mnemoniek: Techniek om het geheugen te verbeteren, in het bijzonder verbindingen te leggen tussen nieuw materiaal en informatie die al in het LTG is opgeslagen.

  • Methode van loci: Mnemoniek waarbij je items op een lijst associeert met een reeks vertrouwde plekken in een bepaalde ruimte (Latijn: locus is ‘plaats’).

  • Systeem van kapstokwoorden: Nieuwe informatie in je geheugen prenten door die te associëren met bepaalde woorden.

  • Geheel-lerenmethode: Mnemoniek waarbij je het materiaal eerst ‘als geheel’ benadert, zodat je een globale indruk vormt van de betekenis. Later kun je de details aan die algemene indruk ‘ophangen’.

  • Gespreid leren: Mnemoniek waarbij je het leren over verschillende periodes verdeelt, in plaats van probeert de lesstof allemaal in één keer in je geheugen te proppen.

  • Intelligentie: Mentale capaciteiten om kennis te verwerven, te redeneren en effectief problemen op te lossen.

  • Denken: Cognitieve proces dat betrokken is bij het vormen van een nieuwe mentale representatie door de beschikbare informatie te manipuleren.

  • Concept: Mentale representatie van een categorie van items/ideeën, gebaseerd op ervaring.

 Natuurlijk concept: Mentale representatie van een voorwerp/gebeurtenis uit onze directe ervaring.  Artificieel concept: Concept dat gedefinieerd wordt door regels, zoals de betekenis van een woord.

  • Conceptuele hiërarchie: Niveaus van concepten, van zeer algemeen tot zeer specifiek, waarin een meer algemeen niveau (zoals het concept voor ‘dier’), meer specifieke concepten (‘hond’, ‘kat’)  Figuur 21

  • Schema: Bepaalde hoeveelheid kennis (algemeen conceptueel raamwerk) die verwachtingen genereert aangaande thema’s, gebeurtenissen, voorwerpen, mensen en situaties in iemands leven.

  • Script: Cluster van informatie over reeksen van gebeurtenissen/handelingen die je verwacht in een specifieke situatie.

  • Oplossen:

  • Algoritme: Procedure/formule om een probleem op te lossen die, als het goed wordt

punten boven het gemiddelde (± 30 IQ-punten en hoger).

  • Savantsyndroom: Aandoeningen die voorkomt bij mensen die enerzijds over een opmerkelijk talent beschikken, terwijl hun ontwikkeling op andere gebieden ernstig is achtergebleven.
  • Algemene/g-factor (Spearman): Algemene vaardigheid, volgens Spearman de hoofdfactor die de basis vormt van alle psychische activiteiten, dus ook intelligentie  aangeboren eigenschap.
  • Gekristalliseerde intelligentie (Cattell): Kennis die een persoon heeft over verworven en de vaardigheid om toegang te krijgen tot dei kennis.
  • Vloeibare intelligentie (Cattell): Vaardigheid om complexe relaties te zijn en problemen op te lossen.
  • Triarchische theorie (Sternberg): Sternbergs theorie over intelligentie. Naam verwijst naar combinatie van de drie hoofdvormen van intelligentie:

 Praktische intelligentie: Vaardigheid om met de omgeving om te gaan (contextuele intelligentie/’gezond verstand’).

 Logisch redeneren: Vaardigheid die wordt gemeten door de meeste IQ-tests 

vermogen om problemen te analyseren en de juiste antwoorden te vinden (analytische/componentiële intelligentie).  Experimentele intelligentie: Vorm van intelligentie die mensen helpt om

nieuwe relaties tussen concepten te zien  inzicht/creativiteit.

  • Meervoudige intelligentie (Gardner): Gardners theorie over intelligentie, die stel dat er acht (of meer) vormen van intelligentie bestaan:

 Linguïstische intelligentie: Woordenschat/begrijpend lezen.  Logisch-mathematische intelligentie: Analogieën, wiskundige en logische problemen.  Ruimtelijke intelligentie: Vermogen om mentale beelden van voorwerpen te vormen/manipuleren en op ruimtelijke manier over hun relaties te denken.  Muzikale intelligentie: Vermogen om patronen van ritmes/toonhoogte waar te nemen/te ontwikkelen.  Lichamelijke-kinesthetische intelligentie: Vermogen tot gecontroleerde bewegingen/coördinatie.  Naturalistische intelligentie: Vermogen om levende dingen in verschillende groepen in te delen en subtiele veranderingen in de omgeving te kunnen herkennen.  Interpersoonlijke intelligentie: Vermogen om emoties, motieven en handelingen van andere mensen te begrijpen (EQ).  Intrapersoonlijke intelligentie: Vermogen om jezelf te kennen en een gevoel van identiteit te ontwikkelen (EQ).

  • Samenvattend  Figuur 22

  • Pygmalion-effect (Rosenthal-effect): Fenomeen dat hoe beter de verwachtingen zijn die men heeft over anderen, hoe beter zij functioneren en omgekeerd.

  • Selffulfilling prophecy: Gedrag dat of observaties die worden veroorzaakt door verwachtingen.

  • Erfelijkheidsratio: mate waarin de variatie van een bepaalde eigenschap binnen een groep die onder dezelfde omstandigheden is opgegroeid, kan worden toegeschreven aan genetische verschillen.

  • Stereotypedreiging: Verwachting te worden beoordeeld naar de standaard van een negatief stereotype. Dergelijke verwachtingen kunnen een negatieve invloed hebben op prestaties. Week 6 - H. 8 (Leer)

  • Probleemoplossen als hoogste vorm van leren.

  • Behaviorisme:

 Trial & error  law of effect.  Belang van doelgerich tot stand brengen van gewenst gedrag.  Functie van waarnemen bij de totstandkoming van inzicht.

  • Gestaltpsychologie:

 Herstructurering: Functie van diverse factoren in de probleemsituatie wordt gewijzigd  ambigue figuren.  Belang van herstructureren van probleemsituatie om inzicht in een probleem en de oplossing ervan te verkrijgen.  Functionele gefixeerdheid: Tegenovergestelde van functionele flexibiliteit. Vasthouden aan toepassing van een in vergelijkbare probleemsituatie succesvol gebleken oplossingsstrategie.

  • Cognitieve psychologie:

 Human Problem Solving (Newell en Simon): Naarmate het oplossingsproces vordert zal de probleemruimte steeds worden aangepast aan een nieuwe representatie van het probleem op dat moment.  Probleem-/zoekruimte: Wat iemand, gegeven zijn probleemrepresentatie, aan kennis, ideeën, vaardigheden en oplossingsstrategieën paraat heeft of denkt te hebben om de juiste weg naar de gewenste eindsituatie te vinden.  Probleemrepresentatie: Hoe iemand het gestelde probleem als zijn probleem formuleert.  Cognitieve kloof: De kloof tussen de aanvangssituatie en de eindsituatie die iemand probeert te overbruggen met behulp van kennis/vaardigheden die diegene bezit.

  • Denk en oplossingsmethoden:

 Algoritme: Oplossingsmethoden voor convergente problemen.  Heuristiek  hill climbing: verschil verminderen.  Doel-middel analyse.

  • Kunstmatige intelligentie:

 General Problem Solver (Simon, Shaw, Newell)  Turingtest (Turing)  ELIZA (Weizenbaum)

  • Probleemtypen:
  • Aanvangssituatie
  • Eindsituatie
  • Convergent probleem: Probleem waarvan de eindsituatie een gesloten karakter heeft.

 Interpolatieprobleem: Wanneer de aanvangssituatie en de eindsituatie zijn volledig gedefinieerd en de te verrichten mentale handelingen zijn bekend voor de probleemoplosser.  Syntheseprobleem: Wanneer de handelingen/middelen niet bekend om de cognitieve kloof te overbruggen.

Was dit document nuttig?
Dit is een Premium document. Sommige documenten op Studeersnel zijn Premium. Upgrade naar Premium om toegang te krijgen.

Samenvatting Psychologie van het Leren (week 1 t/m 7)

Vak: Psychologie van het leren (TPP05)

34 Documenten
Studenten deelden 34 documenten in dit vak

Universiteit: Hogeschool Leiden

Was dit document nuttig?

Dit is een preview

Wil je onbeperkt toegang? Word Premium en krijg toegang tot alle 21 pagina's
  • Toegang tot alle documenten

  • Onbeperkt downloaden

  • Hogere cijfers halen

Uploaden

Deel jouw documenten voor gratis toegang

Ben je al Premium?
Week 1 - H. 1+2 (Leer) & H. 9.1+9.2 (Zim)
Aangeleerde reacties:
Rijping: Ontwikkeling.
Reflexen: Sensomotorische reacties.
Formeel leren (intentioneel): Leren dat begint en plaatsvindt binnen onderwijs-,
trainings- of opleidingsinstituten. Heeft gestructureerde geformuleerde leerdoelen,
beschikbare leertijd en/of onderwijskundige ondersteuning. Dit leren leidt tot een officieel
certificaat/diploma.
Informeel leren (incidenteel): Leren dat voortvloeit uit alledaagse activiteiten die
samenhangen met werk (arbeid), gezinsleven of vrije tijd. Heeft geen gestructureerde
leerdoelen, leertijd en onderwijskundige ondersteuning. Geen certificaat/diploma. Kan
intentioneel van aard zijn, maar meestal incidenteel.
Non-formeel leren: Leren dat begonnen wordt en (vaak) plaats vindt binnen een
onderwijs- of opleidingsinstituut. Gestructureerd en intentioneel van aard. Geen
certificaat/diploma.
Competentieleren/denken: Vermogen om op een creatieve/verantwoorde wijze
samenhangende vaardigheden, attituden, onderliggende kennis en persoonlijke
kwaliteiten te gebruiken bij beroepstaken, die deel uitmaken van een functie/beroepsrol
effectief/efficiënt te vervullen. Competentie gestuurd opleiden: Praktijkgericht leren.
Kloof tussen theorie en beroepspraktijk te verkleinen.
Competentiestructuur: Kennis + Vaardigheden + Attituden=Competentie. IJsberg
structuur: Zichtbaar Kennis en vaardigheid; Niet zichtbaar Zelfconcept, stabiele
persoonlijke eigenschappen en motieven en intenties.
Cognitief leren:
Memoriseren en verwerven van feitenkennis zich eigen maken en reproduceren van
declaratieve kennis.
- Memoriseren: Kennis in geïsoleerde vorm, die letterlijk geproduceerd moet worden
(“uit het hoofd kennen”).
- Verwerven van feitenkennis: heeft betrekking op samenhang tussen de op te nemen
kenniselementen referentiekader ontstaan van inzicht (Van Parreren).
- Inzichtbevorderend leren: vinden van een oplossing voor probleem/vraagstuk
waarvoor de lerende niet direct een routine- of standaardoplossing heeft.
- Automatiseren van cognitieve handelingen: verwerven van procedures die in
bepaalde situaties rechtstreeks naar een oplossing voeren. Bij toepassing van
geautomatiseerde vaardigheden verschuift het inzicht in de werkwijze vaak naar de
achtergrond.
Sociaal-affectief leren: Heeft betrekking op het ontwikkelen van het gevoelsleven,
houdigen of attituden en sociale en communicatieve vaardigheden.
- Reactieve vaardigheden: leerprocessen die op de persoon zelf zijn betrokken.
- Interactieve vaardigheden: leerprocessen die op een relatie met een ander zijn
betrokken.
- Attitude: Oordelen of opvattingen die invloed hebben op het gedrag van individuen
(gerelateerd aan waarden en normen). Attitudevorming belangrijkste doel sociaal
affectief leren.
- Aspecten:
Gedrags-/ handelingsaspect (the personal action).
Cognitief
Affectief

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.

Waarom is deze pagina onscherp?

Dit is een Premium document. Word Premium om het volledige document te kunnen lezen.