Meteen naar document

Tentamen Rechtsgeschiedenis kans 1

Tentamen Rechtsgeschiedenis kans 1
Vak

Rechtsgeschiedenis (RR105)

999+ Documenten
Studenten deelden 1199 documenten in dit vak
Geüpload door:
Anonieme student
Dit document is geüpload door een student, net als jij, die anoniem wil blijven.
Erasmus Universiteit Rotterdam

Reacties

inloggen of registreren om een reactie te plaatsen.

Gerelateerde Studylists

juv1

Preview tekst

Warning: TT: undefined function: 32

Erasmus School of Law

RR/RD111– Inleiding Rechtswetenschap Versie II

Gegevens student

Naam: ______________________________________

Studentnummer: ______________________

Schriftelijk tentamen

Algemene informatie

Datum tentamen: 04/10/2019 van 13:30 tot 16: Docent(en): Carinne Elion-Valter Soort tentamen: gesloten boek / MC Aantal vragen: 40 mc-vragen/ 3 open vragen Aantal te behalen punten: 100 punten Aantal pagina’s: 22 pagina’s (incl. voorbladen en bijlage) Bekendmaking cijfers: 01/11/ Nabespreking: 06/11/2019.

Instructies

 U mag uitsluitend een geannoteerde (alleen markeringen, geen codering of aantekeningen) wettenbundel gebruiken.  Kladpapier, tentamenopgaven, antwoorden en andere tentamen gerelateerde documenten mogen de zaal tijdens en na het tentamen niet verlaten.  Tentamenopgaven mogen niet worden meegenomen na afloop van het tentamen.

Overige instructies / opmerkingen

 Zet op elk antwoordvel uw naam en studentnummer.  Schrijf duidelijk en in behoorlijk Nederlands. Schrijven met uitvlakbaar materiaal (zoals potlood) is verboden. Onleesbare antwoorden worden als foutief beoordeeld.  Uw antwoord op de Multiple Choice vragen dient u aan te geven door aanstreping met potlood op het antwoordvel.  Schrijf alleen in de beschikbare antwoordruimte.  Motiveer uw antwoorden en wees specifiek.  Indien u problemen heeft met de interpretatie van één of meer vragen, kunt u de docent raadplegen

In te vullen door docent(en):

Veel succes!

Specifieke klachten over de gang van zaken en/of de omstandigheden tijdens het tentamen kunt u melden via het klachtenformulier dat verkrijgbaar is bij de hoofdsurveillant en direct ter plekke ingevuld kan worden. Overige klachten kunt u indienen via de EUR Faciliteit Rechtsbescherming: eur/essc/rechtspositie/klachten/

Niets uit dit examen mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt worden in enige vorm of op enige wijze zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur van de Erasmus Universiteit Rotterdam.

1 2 3 Totaal

  1. Beoordeel de juistheid van de volgende stellingen.

Stelling 1: Art. 67 lid 3 GW is een bepaling van formeel recht. Stelling 2: Art. 1:80g lid 1 BW is een bepaling van formeel recht.

a. Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist. b. Stelling 1 is onjuist en stelling 2 is juist. c. Beide stellingen zijn juist. d. Beide stellingen zijn onjuist.

  1. Welke van de onderstaande stellingen over het onderscheid tussen publiek- en privaatrecht is juist?

a. Het aanvragen van huurtoeslag wordt beheerst door het privaatrecht. b. De aankoop van een dakkapel wordt beheerst door het publiekrecht. c. Het personen- en familierecht maakt deel uit van het privaatrecht. d. Publiekrecht wordt ook wel volkenrecht genoemd.

  1. Welk orgaan is van bijzonder belang voor de legitimiteit van de wet als rechtsbron?

a. De Hoge Raad. b. De Koning. c. De Raad van State. d. De Tweede Kamer.

  1. Wat is de juiste omschrijving van een wet in formele zin?

a. Een wet die algemene en herhaaldelijk toepasbare regels bevat. b. Een wet die de procedureregels op een bepaald terrein vaststelt. c. Een wet die is opgesteld volgens de grondwettelijk voorgeschreven procedure. d. Een wet die voor een specifiek geval geschreven is en dus geen algemene gelding heeft.

  1. In 2018 deed het Gerechtshof Den Haag uitspraak in de Urgendazaak en bevestigde dat de Nederlandse overheid verplicht is tot het nemen van klimaatmaatregelen om de uitstoot van CO2 te beperken. Wat was de rechtsbron waarop het Hof zich in deze uitspraak beriep?

a. De Nederlandse Klimaatwet. b. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. c. De jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie. d. De algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

  1. Over het belang van rechtsbeginselen als rechtsbron is discussie. Wat is een argument voor erkenning van rechtsbeginselen als rechtsbron?

a. De Eerste Kamer neemt alleen wetten aan die in overeenstemming zijn met in Nederland geldende rechtsbeginselen. b. De Grondwet draagt de rechter op om rechtsbeginselen toe te passen. c. In het Statuut voor het Internationaal Gerechtshof worden algemeen erkende rechtsbeginselen expliciet erkend als bron van internationaal recht. d. In de Wet Algemene Bepalingen wordt voorgeschreven dat rechtsbeginselen bepalend zijn voor de interpretatie van wetten.

5

  1. Binnen de rechtsbron jurisprudentie heeft niet elke rechterlijke uitspraak evenveel gezag. Welke twee factoren spelen voor de mate van gezag een rol?

a. De billijkheid van het oordeel en de plaats van de rechter in de rechterlijke hiërarchie. b. De plaats van de rechter in de rechterlijke hiërarchie en de kwaliteit van de motivering. c. De kwaliteit van de motivering en de gebruikte rechtsbronnen. d. De gebruikte rechtsbronnen en de billijkheid van het oordeel.

  1. Welke uitspraak over art. 120 Grondwet is juist?

a. Het is de verantwoordelijkheid van de wetgever om te bepalen of een wet in formele zin in strijd is met de Grondwet. b. De rechter mag niet toetsen of verdragen in Nederland geldend zijn. c. De rechter mag niet beoordelen of wetten in materiële zin in overeenstemming zijn met de Grondwet. d. De rechter mag zich niet uitspreken over de betekenis van de Grondwet in het licht van internationale verdragen.

  1. In een artikel getiteld ‘Over de gelding van constitutioneel gewoonterecht’ buigt Erik Jurgens zich over de kwestie wat het gewoonterecht zegt over de rol van de Eerste Kamer en vraagt: “Heeft de senaat zich inderdaad over een lange periode gehouden aan de terughoudende opstelling, waarvan ik zeg dat het nu zijn plicht is geworden?”

Naar welk criterium voor de gelding van gewoonterecht verwijst zijn vraag?

a. Normatieve verankering. b. Opinio necessitatis. c. Usus. d. Wederzijdse verwachtingen.

  1. De Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden is:

a. alleen een wet in formele zin. b. alleen een wet in materiële zin. c. zowel een wet in formele zin als een wet in materiële zin. d. noch een wet in formele, noch in materiële zin.

  1. In Lon Fullers Case of the Speluncean Explorers brengt rechter Handy het volgende naar voren: ‘I have never been able to make my brothers [other judges, red.] see that government is a human affair, and that men are ruled, not by words on paper or by abstract theories, but by other men. They are ruled well when their rulers understand the feelings and conceptions of the masses. They are ruled badly when that understanding is lacking.’ Deze redenering kan worden beschouwd als:

a. interpretivistisch. b. natuurrechtelijk. c. rechtspositivistisch. d. rechtsrealistisch.

7

  1. In zijn artikel ‘Democratie, groepsbelediging en haatzaaien’ vergelijkt Aernout Nieuwenhuis de grenzen van de vrijheid van meningsuiting in de Amerikaanse, Europese en Nederlandse context. Waar liggen de grenzen van de vrijheid van meningsuiting in de Verenigde Staten?

Geef aan welke stelling onjuist is.

a. De vrijheid van meningsuiting is er maximaal. Onjuiste opvattingen zullen op de ‘free market place of information and ideas’ vanzelf het loodje leggen. b. De vrijheid van meningsuiting is er vrijwel onbeperkt. Anders zou de gelijke vrijheid van burgers om de democratie gestalte te geven worden aangetast. c. De vrijheid van meningsuiting kan in de V. worden beperkt, indien deze wordt misbruikt om de rechten van anderen te ondermijnen. d. De vrijheid van meningsuiting kan in de V. worden beperkt in het geval van persoonsgerichte intimidatie.

  1. In het Haviltex-arrest (HR 13-03-1981, NJ1981, 635) maakt de hoge Raad korte metten met de zuiver grammaticale uitleg van een overeenkomst. Met de Haviltex-formule staan de bedoeling en onderlinge verhouding van contractspartijen meer centraal. Welk uitgangspunt van het contractenrecht wordt hierdoor gerelativeerd?

a. De contractsvrijheid. b. De lijdelijkheid van de rechter. c. De bescherming van zwakkere partijen. d. De handelingsbekwaamheid.

  1. Van Ommeren stelt dat het legaliteitsbeginsel de hoeksteen van het staats- en bestuursrecht is. Hij benoemt daarbij verschillende functies van het legaliteitsbeginsel binnen het staats- en bestuursrecht. Welke functie benoemt hij niet?

a. Het voorkomen van misbruik van bevoegdheden door de overheid. b. De verwezenlijking van het democratisch ideaal. c. De instandhouding van een geordende en op rechtsstatelijke en democratische beginselen gegrondveste staatkundige samenleving. d. Het legitimeren van het geven van zwaarwegende adviezen en verstrekking van uiteenlopende vormen van informatie.

  1. Artikel 1 lid 2 wetboek van Strafrecht bepaalt dat ‘Bij verandering in de wetgeving na het tijdstip waarop het feit begaan is, worden de voor de verdachte gunstigste bepalingen toegepast’. Welk beginsel speelt een rol bij toepassing van deze bepaling?

a. Het legaliteitsbeginsel. b. Het opportuniteitsbeginsel. c. Het beginsel van hoor en wederhoor. d. Het nemo-tenetur beginsel.

  1. In zowel het Elektriciteitsarrest als het RuneScape-arrest geeft de Hoge Raad een uitleg van het begrip ‘goed’ in de zin van artikel 310 wetboek van Strafrecht. Rozemond benoemt een belangrijk verschil tussen beide uitspraken. Welk verschil is dat?

a. Elektriciteit heeft geen economische waarde; virtuele goederen hebben dat wel. b. Bij de interpretatie van elektriciteit als goed wordt het doel van art 310 Sr betrokken, bij de interpretatie van virtuele goederen niet. c. Verkrijging van elektriciteit vereist een actieve handeling, verkrijging van virtuele goederen vereist dat niet. d. Bij de interpretatie van elektriciteit als goed wordt de wetsgeschiedenis van art 310 Sr betrokken, bij de interpretatie van virtuele goederen niet.

  1. Hoe verhoudt het Kelderluik-arrest zich tot art. 6:162 BW? In het arrest geeft de Hoge Raad gezichtspunten:

a. ter bepaling van de inbreuk op een recht. b. ter bepaling van de maatschappelijke zorgvuldigheid. c. ter bepaling van de causaliteit van de schade. d. ter bepaling van de vaststelling van de omvang van de schade.

  1. Mevr. D. in een galerie op een kleurrijk schilderij. Ze denkt dat het van de beroemde schilder Karel Appel is. ‘Ik ben dol op Appel. Dit schilderij wil ik, ’ zegt ze. De galeriehouder is ervan overtuigd dat het schilderij een echte ‘Appel’ is en maar verkoopt het schilderij voor € 6,--. Het werk blijkt echter afkomstig van een onbekende kunstenaar W. met een waarde van €1,--.

Mevr. D. wil van de koop af. Welke grondslag zou daarvoor volgens u de beste zijn?

a. Wanprestatie b. Bedreiging. c. Dwaling. d. Bedrog.

  1. De zogenaamde eikenprocessierups nestelt zich bij voorkeur in oude eikenbomen. De rupsen bezorgen overlast. De kleine brandhaartjes zweven door de lucht, hechten zich aan de huid en veroorzaken jeuk of komen in ogen terecht met soms ernstige gevolgen. Een raadslid informeert of het mogelijk is dat de gemeente onmiddellijk alle eiken kapt. Het College van B & W stelt dat dit niet zonder meer mogelijk is, want de kap vereist een aparte vergunning. Welke stelling is juist?

a. Het antwoord van B&W is een beschikking waartegen burgers in bezwaar en beroep kunnen gaan. b. Het antwoord van B&W is een niet-rechtsfeit. c. Het antwoord van B&W is een bloot rechtsfeit. d. Het antwoord van B&W is een voor beroep vatbaar besluit.

  1. Leveren de volgende gebeurtenissen een rechtshandeling, een feitelijke handeling of een bloot rechtsfeit op?

i. Je rijdt met je elektrische step een voetganger omver. ii. Je bereikt de 18-jarige leeftijd. iii. Je betaalt € 10,-- voor een bioscoopkaartje.

Geef het antwoord met de juiste kwalificaties in de juiste volgorde.

a. (i) Feitelijke handeling, (ii) bloot rechtsfeit, (iii) feitelijke handeling. b. (i) Feitelijke handeling, (ii) bloot rechtsfeit, (iii) rechtshandeling. c. (i) Rechtshandeling, (ii) bloot rechtsfeit, (iii) feitelijke handeling. d. (i) Bloot rechtsfeit, (ii) rechtsfeit, (iii) rechtshandeling.

  1. Welk van de volgende stellingen is juist?

Stelling 1: Voor het privaatrecht is casuïstische rechtsvinding problematisch, omdat contractspartijen op elkaar moeten kunnen vertrouwen.

Stelling 2: Het strafrecht hecht aan casuïstische rechtsvinding, omdat ieder geval anders is.

a. Stelling 1 is juist en stelling 2 is onjuist. b. Stelling 1 is onjuist en stelling 2 is juist. c. Beide stellingen zijn juist. d. Beide stellingen zijn onjuist.

  1. Het komt voor dat het Openbaar Ministerie (OM) in de media uitspraken doet over verdachten in zaken waarvan de procedure nog loopt. Zo kwalificeerde, op het moment dat de rechter nog geen uitspraak had gedaan, de officier van justitie, belast met het onderzoek, bij Jinek Willem Holleeder als ‘een ordinaire moordenaar’. In zijn column voor het NJB-blog verwijt auteur J. Winkels het OM dat het hiermee de Europese Richtlijn 2016/343/EU betreffende de versterking van het vermoeden van onschuld overtreedt.

Winkels’ stelling over de uitspraken van het OM betreft:

a. het actuele en het normatieve moment. b. het ideële moment en het actuele moment. c. het ideële en het normatieve moment. d. het contextuele moment en het juridische moment.

  1. Hart’s kwalificatie van het ‘open texture’ karakter van het recht vindt zijn grondslag in:

a. de subjectiviteit van het rechterlijk oordeel. b. de historische bepaaldheid van het recht. c. het talige karakter van het recht. d. de redelijkheid en billijkheid.

  1. In het arrest HR 21 februari 1997 (NJ 1999, 145 Wrongful birth) geeft de Hoge Raad bovenop de juridisch noodzakelijke argumentatie een aantal extra argumenten voor zijn beslissing.

Welke van de hieronder gegeven antwoorden is onjuist?

Dit obiter dictum getuigt van:

a. het feit dat de wet soms onvoldoende is voor een rechtvaardige beslissing. b. het belang van rechtsbeginselen. c. de vermaatschappelijking van de rechtspraak. d. de politisering van de rechtspraak.

  1. Het oordeel van de Hoge Raad in het bekende Saladin/HBU-arrest is een voorbeeld van:

a. het belang van het vertrouwensbeginsel in het privaatrecht. b. de toepassing van een contextueel bepaalde norm. c. de toepassing van de beperkende werking van de goede trouw. d. de invloed van de gewoonte op het overeenkomstenrecht.

11

Vraag 1 Gebiedsverbod (12 punten)

De burgemeester van de gemeente W., de heer K., wordt geconfronteerd met het feit dat bewoners van een in zijn gemeente gevestigd AZC overlast veroorzaken in het winkelcentrum van de gemeente. De bewoners, onder wie Y., maken zich schuldig aan diefstal, intimidatie en veroorzaken hinder. K. besluit om een aantal bewoners van het AZC voor onbepaalde tijd te verbieden om zich buiten het AZC te begeven, met uitzondering van een uur per dag voor het doen van boodschappen of een bezoek aan de huisarts.

Critici verwijten de burgemeester dat hij te ver gaat. De burgemeester zou art. 15 lid 1 van de Grondwet en art. 2 Protocol 4 lid 1 bij het EVRM schenden.

De burgemeester wijst erop dat de wetgeving hem deze bevoegdheden toekent. Zo mag volgens de lokale Algemene plaatselijke verordening (APV) de burgemeester iemand een gebiedsverbod opleggen in bepaalde omstandigheden, waaronder drugshandel, diefstal en geweldpleging. Daarnaast kent art. 172 lid 3 van de Gemeentewet de burgemeester de bevoegdheid toe om een persoon die individueel of in groepsverband de openbare orde ernstig heeft verstoord en bij ernstige vrees voor verdere verstoring een bevel te geven om zich niet te bevinden in bepaalde delen van de gemeente.

Y. is het niet eens met de maatregel. Een advocaat is bereid om de zaak voor de rechter te brengen, nu de burgemeester volgens de advocaat in strijd handelt met art. 15 lid 1 van de Grondwet en art. 2 Protocol 4 lid 1 bij het EVRM.

a. Zou de rechter de APV-bepaling dan wel art. 172 lid 3 Gemeentewet buiten toepassing mogen laten op grond van art. 15 lid 1 van de Grondwet? (3 ptn)

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

Studentnummer: ................................................

04/10/2019/ RR/RD

13

Vraag 2 Solozeiler (12 punten)

De 13-jarige Ronaldo is een fanatiek zeiler en hij wil een solozeiltocht om de wereld maken. Hij is geboren op een boot voor de kust van Curaçao, kon zeilen voordat hij kon fietsen en stak al op zijn zesde de Friese meren over in zijn Optimistje (een zeilboot voor jonge kinderen). Op zijn tiende bedwong hij de Waddenzee. Enige maanden geleden maakte hij in zijn eentje de oversteek naar Engeland. Ronaldo zit nog op school. Tijdens zijn solozeiltocht zal hij zijn lessen volgen via de Wereldschool, een organisatie die onderwijs verzorgt voor in het buitenland verblijvende Nederlandse kinderen, zo is het plan. Huiswerk zal hij online insturen. De ouders van Ronaldo ondersteunen het plan. Zij zijn zelf fanatieke zeilers en vader Marvin is zelfs al bezig om de boot klaar te maken en om sponsors te werven. Het plan roept veel commentaar op. Een solozeiler waarschuwt voor de mentale en fysieke uitputtingsslag (eenzaamheid, slaapgebrek, kou, hitte) van een maandenlange zeiltocht.

De leerplichtambtenaar van de gemeente waar Ronaldo woont vindt de plannen ter vervanging van het onderwijs geen ‘acceptabel alternatief voor school’. Het komt weliswaar wel vaker voor dat ouders een wereldreis maken en dan hun kinderen via afstandsonderwijs lessen laten volgen. In dit geval echter ontbreekt de ouderlijke begeleiding en is er te weinig garantie voor continuïteit. Als het plan wordt doorgezet, dan zal hij de ouders een fikse boete moeten opleggen.

Bureau Jeugdzorg en de staatssecretaris van Onderwijs, cultuur en wetenschappen (OCW) steunen de leerplichtambtenaar. De Kinderbescherming onderzoekt de zaak en dient bij de rechter een verzoek in om de ouders tijdelijk uit het ouderlijk gezag te schorsen en om Bureau Jeugdzorg met de voogdij te belasten. Art. 1: jo 1:266 BW maken dit mogelijk indien een minderjarige zodanig opgroeit ‘dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en een ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding (...) in staat is te dragen (...).’ Er moet sprake zijn van zodanig psychisch of fysiek gevaar voor het kind dat dit de inbreuk door de overheid op de autonomie en privacy van ouders rechtvaardigt.

Volgens recent onderzoek komt het vaker voor dat kinderen een speciale wens hebben die door de ouders wel, maar door toezichthoudende instanties niet wordt ondersteund. Zo wilden eerder de hoogbegaafde en dyslectische broertjes Enrique (15) en Hugo (13) Claassen een lange zeiltocht rondom Europa ondernemen. Ze zaten al een jaar thuis. Scholen namen de jongens vanwege hun dyslexie niet aan. Met de zeiltocht wilden de jongens aandacht vragen voor kinderen en jongeren met hetzelfde probleem.

a. Hoe dient de rechter te oordelen over het verzoek van de Kinderbescherming, bezien vanuit het

rechtspositivisme?(4 ptn) Leg in uw antwoord verband tussen de casus en een omschrijving van de theorie.

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

.............................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

Studentnummer: ................................................

04/10/2019/ RR/RD

b. Hoe dient de rechter te oordelen bezien vanuit het natuurrecht? (4 ptn)Leg in uw antwoord verband tussen de

casus en een omschrijving van de theorie.

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

.............................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

c. Hoe dient de rechter te oordelen bezien vanuit het rechtsrealisme? (4 ptn) Leg in uw antwoord verband tussen

de casus en een omschrijving van de theorie.

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

...................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

......................................................................................................................................................................................................................................

e. In 2 staat ‘Dat wet en jurisprudentie geen ruimte bieden om [verzoekers] verzoek toe te wijzen, realiseert hij zich ook wel, want mr. Kuijpers heeft de rechtbank op de zitting met zoveel woorden verzocht om jurisprudentie te maken.’ Leg uit wat hiermee wordt bedoeld. (2 ptn)

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

f. Leg uit welk type juridische redeneerwijze de rechter in 2 bedoelt en geef aan hoe die redeneerwijze hier dan zou moeten worden toegepast. (2 ptn)

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

17

g. Geef aan met welke argumenten de rechtbank het beroep op deze redeneerwijze afwijst. (3 ptn)

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

h. In overweging 2 concludeert de rechtbank dat wet en de jurisprudentie geen mogelijkheden bieden om het verzoek toe te wijzen zij wijst het verzoek daarom af. De rechtbank voegt daar nog het volgende aan toe als een soort ‘overweging ten overvoede’.

‘De rechtbank merkt hierbij nog op dat toewijzing van het verzoek zou meebrengen dat de twintig jaren waarin [verzoeker] wel heeft geleefd zouden verdwijnen in de registers. Dit zou allerlei juridische problemen opleveren. Bijvoorbeeld wat zou er moeten gebeuren met diploma’s die in die periode zijn behaald, of het rijbewijs, een eventueel huwelijk wat in die tijd is gesloten of een kind dat is geboren. Dit zijn meer dan alleen praktische gevolgen, wat nog maar eens bevestigt wat het belang is van registers van burgerlijke stand die feitelijk juiste informatie bevatten.’

In Recht in Context wordt bij de bespreking van het arrest ‘De onrechtmatige geboorte’ Dworkins onderscheid tussen ‘arguments of principle’ en ‘arguments from policy’ besproken. Geef gemotiveerd aan van welk type argumentatie sprake is in bovenstaand citaat.? (2 ptn)

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

.........................................................................................................................................................

.......................................................................................................................................................

Studentnummer: ................................................

04/10/2019/ RR/RD

19

Bijlage

Uitspraak

beschikking RECHTBANK GELDERLAND Team familierecht Zittingsplaats Arnhem Zaakgegevens: C/05/335902 / FA RK 18- Datum uitspraak: 3 december 2018 beschikking ex artikel 1:24 BW

naar aanleiding van het verzoek van [naam] (nader te noemen: [verzoeker] ), wonende te [woonplaats] ( [land] ), advocaat mr. M.A. Nillesen te ’s-Hertogenbosch. Belanghebbende is: de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Arnhem (hierna: de ambtenaar).

1 Het procesverloop

1.

Op 5 april 2018 heeft [verzoeker] het verzoek bij de rechtbank ingediend om zijn geboortedatum, zoals die op zijn geboorteakte staat vermeld, te wijzigen. Op 23 mei 2018 zijn van [verzoeker] aanvullende stukken ontvangen. 1. Bij brief van 6 juli 2018 heeft de ambtenaar zijn standpunt over [verzoekers] verzoek naar voren gebracht. 1. De officier van justitie heeft zijn kijk op de zaak bij brief van 22 oktober 2018 aan de rechtbank toegestuurd. 1. De zaak is besproken op de zitting van de meervoudige kamer van 5 november 2018. Op verzoek van [verzoeker] heeft de rechtbank beslist dat de aanwezige schrijvende pers de zitting mocht bijwonen. Bij de zitting waren verder aanwezig:

 - [verzoeker] , bijgestaan door zijn advocaat mr. J-H.L.C. Kuijpers, kantoorgenoot van mr. Nillesen en advocaat te Amsterdam;  - de ambtenaar, R.J. Arends, bijgestaan door mr. R.J.G. Kroes;  - de officier van justitie.

Op de zitting heeft mr. Kuijpers pleitnotities voorgelezen en aan de rechtbank gegeven.

2 Het verzoek en de beoordeling daarvan

2.

[verzoeker] heeft de rechtbank gevraagd om de geboortedatum die in zijn geboorteakte staat, [geboortedag] 1949, aan te merken als een misslag en deze te wijzigen in [datum] 1969. Hij heeft hiervoor een aantal argumenten naar voren gebracht die de rechtbank hieronder één voor één zal bespreken. De rechtbank zal eerst het kader schetsen waarbinnen het verzoek van [verzoeker] beoordeeld moet worden.

2.

[verzoeker] heeft artikel 1:24 van het Burgerlijk Wetboek (BW) genoemd als grondslag van zijn verzoek. In dat artikel staat, kort gezegd, dat de rechtbank verbetering kan opdragen van een akte die is opgenomen in een register van de burgerlijke stand. Het moet dan gaan om een akte die onvolledig is of een misslag bevat. [verzoeker] beschouwt de geboortedatum die op zijn geboorteakte staat als een misslag. Op de zitting heeft [verzoeker] bevestigd dat hij daadwerkelijk is geboren op [geboortedag] 1949. Hierover bestaat geen misverstand en in zoverre is er dus geen sprake van een misslag. Dit is ook de reden waarom de ambtenaar het eerdere verzoek van [verzoeker] aan hem om zijn geboortedatum te wijzigen niet heeft ingewilligd. De officier van justitie concludeert ook dat de wet geen ruimte biedt voor toewijzing van [verzoekers] verzoek.

2.

Uit jurisprudentie komt het openbare belang bij betrouwbare registers van de burgerlijke stand naar voren. De dwingende bewijskracht van gegevens uit een geboorteakte maakt dat in zo’n akte geen ruimte is voor het opnemen van fictieve gegevens. Omdat wel vast staat dat [verzoeker] niet daadwerkelijk is geboren op [datum] 1969, is de door hem gewenste datum een fictieve datum. De jurisprudentie biedt [verzoeker] daarom ook geen mogelijkheden voor toewijzing van zijn verzoek op de grond van artikel 1:24 BW.

2.

Dat wet en jurisprudentie geen ruimte bieden om [verzoekers] verzoek toe te wijzen, realiseert hij zich ook wel, want mr. Kuijpers heeft de rechtbank op de zitting met zoveel woorden verzocht om jurisprudentie te maken. Hij heeft de rechtbank gevraagd aansluiting te vinden bij de wettelijke regelingen die er bestaan voor naamswijziging (artikel 1:4 en 1:7 BW) en geslachtswijziging (artikel 1:28 en verder BW). [verzoeker] heeft aangevoerd dat naam, geslacht en leeftijd deel uitmaken van iemands identiteit. En als naam en geslacht kunnen worden gewijzigd, zou dat ook voor leeftijd moeten gelden. Volgens [verzoeker] is wijziging van leeftijd zelfs minder ingrijpend dan wijziging van geslacht.

2.

Volgens de rechtbank maakt leeftijd, die wordt afgeleid van iemands geboortedatum, inderdaad onderdeel uit van iemands identiteit. Maar bij leeftijd speelt meer dan alleen identiteit. Aan leeftijd zijn ook rechten en plichten verbonden, bijvoorbeeld het recht op een AOW-uitkering, zoals door [verzoeker] ook genoemd. Maar ook bijvoorbeeld het kiesrecht, het recht om te trouwen, de mogelijkheid om alcohol te drinken en het recht om een auto te besturen. Daarnaast zijn er bijvoorbeeld de leerplicht en de verplichte keuring voor het rijbewijs die aan leeftijd zijn gebonden. Deze leeftijdsgrenzen zijn in de verschillende wetten opgenomen met een reden. Die redenen hebben vaak te maken met de vraag of iemand al - of nog - voldoende geestelijk of lichamelijk in staat is om bepaalde handelingen te mogen verrichten (stemmen, autorijden, alcohol drinken). Op het moment dat hierbij van een fictieve geboortedatum zou worden uitgegaan, verliezen deze grenzen hun betekenis. Dit zijn niet alleen praktische gevolgen, zoals [verzoeker] deze noemt, maar ook maatschappelijke en juridische. Het zou dan immers mogelijk worden niet alleen jonger te worden verklaard, zoals [verzoeker] wil, maar ook ouder. Deze verbondenheid met rechten en plichten speelt bij naamswijziging en geslachtswijziging niet op die manier. Dat is de reden waarom de rechtbank niet zo maar kan aansluiten bij de bestaande regelingen voor naams- en geslachtswijziging. Het feit dat de overheid geld zal besparen doordat [verzoeker] pas later recht zou hebben op AOW is hierbij geen overweging, omdat het hier gaat om de betrouwbaarheid van de registers en de rechten en plichten die met leeftijd samenhangen. Het is geen economische afweging. Bovendien vindt de rechtbank, doordat er allerlei rechten en plichten aan leeftijd zijn verbonden, de wijziging van leeftijd juist ingrijpender dan de wijziging van naam of geslacht. Dat betekent dat er nog terughoudender mee om moet worden gegaan.

Was dit document nuttig?

Tentamen Rechtsgeschiedenis kans 1

Vak: Rechtsgeschiedenis (RR105)

999+ Documenten
Studenten deelden 1199 documenten in dit vak
Was dit document nuttig?
Erasmus School of Law
RR/RD111– Inleiding Rechtswetenschap Versie II
Gegevens student
Naam: ______________________________________
Studentnummer: ______________________
Schriftelijk tentamen
Algemene informatie
Datum tentamen: 04/10/2019 van 13:30 tot 16:30
Docent(en): Carinne Elion-Valter
Soort tentamen: gesloten boek / MC
Aantal vragen: 40 mc-vragen/ 3 open vragen
Aantal te behalen punten: 100 punten
Aantal pagina’s: 22 pagina’s (incl. voorbladen en bijlage)
Bekendmaking cijfers: 01/11/2019
Nabespreking: 06/11/2019.
Instructies
U mag uitsluitend een geannoteerde (alleen markeringen, geen codering of aantekeningen)
wettenbundel gebruiken.
Kladpapier, tentamenopgaven, antwoorden en andere tentamen gerelateerde documenten mogen de
zaal tijdens en na het tentamen niet verlaten.
Tentamenopgaven mogen niet worden meegenomen na afloop van het tentamen.
Overige instructies / opmerkingen
Zet op elk antwoordvel uw naam en studentnummer.
Schrijf duidelijk en in behoorlijk Nederlands. Schrijven met uitvlakbaar materiaal (zoals potlood) is
verboden. Onleesbare antwoorden worden als foutief beoordeeld.
Uw antwoord op de Multiple Choice vragen dient u aan te geven door aanstreping met potlood op het
antwoordvel.
Schrijf alleen in de beschikbare antwoordruimte.
Motiveer uw antwoorden en wees specifiek.
Indien u problemen heeft met de interpretatie van één of meer vragen, kunt u de docent raadplegen
In te vullen door docent(en):
Veel succes!
Specifieke klachten over de gang van zaken en/of de omstandigheden tijdens het tentamen kunt u melden via
het klachtenformulier dat verkrijgbaar is bij de hoofdsurveillant en direct ter plekke ingevuld kan worden. Overige
klachten kunt u indienen via de EUR Faciliteit Rechtsbescherming: http://www.eur.nl/essc/rechtspositie/klachten/
Niets uit dit examen mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar
gemaakt worden in enige vorm of op enige wijze zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de auteur van de
Erasmus Universiteit Rotterdam.
1 2 3 Totaal